CONCEPT Verordening jeugdhulp Cranendonck 2026
Downloads
CONCEPT Verordening jeugdhulp Cranendonck 2026
De raad van de gemeente Cranendonck;
gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van…
gelet op:
- de artikelen 2.9, 2.10, 2.11 [en 8.1.1, derde lid,] van de Jeugdwet;
overwegende dat
- de Jeugdwet de verantwoordelijkheid voor het organiseren van goede en toegankelijke jeugdhulp bij de gemeente heeft belegd;
- het uitgangspunt is dat de verantwoordelijkheid voor het gezond en veilig opgroeien van jeugdigen allereerst bij de ouders en de jeugdige zelf ligt;
- het noodzakelijk is om regels vast te stellen over:
- de door het college te verlenen individuele voorzieningen en algemene voorzieningen
- de voorwaarden voor toekenning en de wijze van beoordeling van, en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening;
- de wijze waarop de toegang tot en de toekenning van een individuele voorziening wordt afgestemd met andere voorzieningen;
- de wijze waarop, onder welke voorwaarden en de hoogte van een persoonsgebonden budget wordt vastgesteld
- bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening of een persoonsgebonden budget alsmede misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet;
- waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan
besluit vast te stellen de Verordening jeugdhulp Cranendonck 2026
HOOFDSTUK 1. ALGEMENE BEPALINGEN
Artikel 1. Definities
In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
- algemene voorziening: aanbod van diensten of activiteiten dat vrij toegankelijk is. Een onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de gebruiker is niet noodzakelijk om toegang te krijgen tot de algemene voorziening. Het aanbod is gericht op maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp;
- andere voorziening: voorziening anders dan in het kader van de wet, op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning of werk en inkomen;
- budgetbeheerder: wettelijk vertegenwoordiger of gemachtigde van de budgethouder;
- budgethouder: de persoon die een pgb ontvangt op grond van de wet;
- budgetplan: plan met daarin de onderbouwing van de aanvraag voor een voorziening in de vorm van een pgb;
- college: college van burgemeester en wethouders van de gemeente A2 Gemeenten;
- eigen kracht: het vermogen van jeugdigen en/of ouders om zelf, dan wel met het sociale netwerk, mantelzorg, gebruikelijke hulp en/of andere voorziening(en) oplossingen aan te dragen voor de hulpvraag en deze (deels) zelf uit te voeren zonder inzet van professionele jeugdhulp;
- gebruikelijke hulp: hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van ouders of verzorgers waarbij gelet wordt op leeftijd, ontwikkeling en omstandigheden van de jeugdige;
- hulpvraag: behoefte van een jeugdige of zijn ouder(s) aan jeugdhulp in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen als bedoeld in artikel 2.3 lid 1 van de wet;
- individuele voorziening: voorziening als bedoeld in artikel 2, tweede lid;
- pgb: persoonsgebonden budget als bedoeld in artikel 8.1.1, van de wet, zijnde een door het college verstrekt budget aan een jeugdige of zijn ouder(s), dat hen in staat stelt de jeugdhulp die tot de individuele voorziening behoort van derden te betrekken;
- voorliggende voorziening: vrij toegankelijke en beschikbare hulp of ondersteuning die wordt ingezet voordat beroep gedaan wordt op gespecialiseerde jeugdhulp die verstrekt wordt vanuit de jeugdwet. Deze voorliggende voorzieningen zijn nader omschreven als ‘andere voorziening’ en als ‘algemene voorziening’.
- wet: Jeugdwet.
HOOFDSTUK 2. VORMEN VAN JEUGDHULP
Artikel 2. Vormen van jeugdhulp
1. De volgende vormen van algemene voorzieningen zijn beschikbaar:
a. informatie, consultatie en advies;
b. voorlichting, trainingen en cursussen (voor zover door de gemeente A2 Gemeenten gesubsidieerd);
c. jeugdgezondheidszorg;
d jeugd- of schoolmaatschappelijk werk;
e jeugd- en jongerenwerk;
f welzijnswerk;
g huisartsenzorg;
h kortdurende ambulante opgroei- en opvoedondersteuning;
i cliëntondersteuning
2. De volgende vormen van individuele voorzieningen zijn beschikbaar:
a Ambulante jeugdhulp (waaronder begeleiding, behandeling, persoonlijke verzorging);
b Verblijf, wonen en logeren;
c Crisishulp;
d Diagnostiek en behandeling bij ernstige dyslexie;
e Vaktherapie
f Dagbesteding en dagbehandeling
g Vervoer van de jeugdige van en naar de jeugdhulpaanbieder waar de jeugdhulp wordt geboden.
3. Het college maakt in het kader van de inkoop- of subsidierelatie met aanbieders op geaggregeerd niveau afspraken over in ieder geval de volgende aspecten van de individuele voorzieningen:
a. voor wie de hulp is (doelgroepen);
b. welke hulp wordt gegeven (activiteiten);
c. hoe lang de hulp duurt (doorlooptijd);
d. hoe vaak of hoe intensief de hulp is (intensiteit);
e. wat de kwaliteit moet zijn (kwaliteit);
f. wat het doel van de hulp is (beoogd resultaat);
4. Een aantal vormen van jeugdhulp worden hieronder nader uitgewerkt.
Vervoer
1. Uitgangspunt is dat ouder(s) primair verantwoordelijk zijn voor het (regelen van) vervoer van de jeugdige van en naar de jeugdhulpaanbieder. Wanneer het sociaal netwerk in staat is de jeugdige te vervoeren of vervoer te organiseren, wordt dit gezien als ‘eigen kracht’. In dat geval bestaat er geen recht op een vervoersvoorziening. Een aanspraak op vergoeding van vervoer is uitsluitend mogelijk wanneer ouders aantonen dat vervoer en/of begeleiding door henzelf of anderen niet mogelijk is, en er geen andere oplossing beschikbaar is, op basis van de onderstaande criteria.
2. Bij individuele voorzieningen kan vervoer van en naar de locatie waar jeugdhulp wordt geboden worden toegekend, voor zover het college dit noodzakelijk acht op grond van een medische noodzaak of beperkingen in de zelfredzaamheid van de jeugdige of het gezin. Dit geldt alleen als de kosten niet worden vergoed op basis van andere regelingen of door andere instanties.
3. Er is sprake van een medische noodzaak of beperkingen in de zelfredzaamheid in de volgende situaties:
- De jeugdige kan niet op eigen gelegenheid naar de locatie reizen (vanwege medische oorzaak of een gebrek aan zelfredzaamheid; én
- er is sprake van beperkingen in de zelfredzaamheid van ouders (niet zelf kunnen rijden noch de jeugdige kunnen begeleiden in het openbaar vervoer; én
- Er is geen sprake van mogelijkheden in de sociale omgeving van de jeugdige om het vervoer te kunnen verzorgen; én
4. Er is geen sprake van een medische noodzaak of beperking in de zelfredzaamheid in de volgende situaties:
- Ouders kunnen hun kind niet naar de jeugdhulplocatie vervoeren vanwege werkverplichtingen;
- Ouders hebben gekozen voor een jeugdhulpaanbieder buiten de regio, terwijl een vergelijkbaar aanbod binnen de regio beschikbaar is;
- Jeugdige is in staat is om zelfstandig met eigen vervoer of met het openbaar vervoer te reizen;
- Ouders geven aan onvoldoende financiële middelen te hebben voor de reiskosten, hiervoor zijn de regelingen binnen de Participatiewet voorliggend;
- Ouders die op basis van andere wet- of regelgeving of verzekering in aanmerking komen voor een vergoeding van de vervoerskosten;
Dyslexie
1. Het college draagt zorg voor de beschikbaarheid van dyslexiezorg van ernstige dyslexie conform het Protocol Dyslexie Diagnostiek en Behandeling.
2. De dyslexiezorg die door het college wordt toegekend bestaat uit:
a. Diagnostiek bij een vermoeden van ernstige dyslexie;
b. Behandeling van ernstige dyslexie.
3. Dyslexiezorg is alleen beschikbaar voor leerlingen van 7 tot 13 jaar, waarbij op de school voor primair onderwijs het vermoeden van ernstige dyslexie is geconstateerd.
Vaktherapie
1. Vaktherapie is een non-verbale behandelvorm die uitgaat van doen en ervaren. Vaktherapie is de overkoepelende naam voor de volgende vaktherapeutische disciplines:
a. beeldende therapie;
b. danstherapie;
c. dramatherapie;
d. muziektherapie;
e. psychomotorische (gezins)therapie;
f. psychomotorische kindertherapie; en
g. speltherapie
2. Vaktherapie wordt uitgevoerd door een vaktherapeut, die ingeschreven staat bij het kwaliteits- of beroepsregister.
3. Vaktherapie kan alleen worden ingezet vanuit de wet als naar het oordeel van het college sprake is van een noodzakelijke bijdrage aan de jeugdhulp en als er geen alternatief beschikbaar is.
4. De behandelaar van een jeugdhulpaanbieder of de toegangsmedewerker van de gemeente moet advies geven over vaktherapie als een noodzakelijk onderdeel van de totale behandeling.
Kinderopvang en buitenschoolse opvang
Reguliere kinderopvang en reguliere buitenschoolse opvang is geen vorm van jeugdhulp.
HOOFDSTUK 3. TOEGANG TOT JEUGDHULPVOORZIENINGEN
Artikel 3. Toegang jeugdhulp via de gemeente
1. Jeugdigen en ouders kunnen met hun hulpvraag terecht bij het college. Dat kan mondeling of schriftelijk.
2. Het eerste contact over de hulpvraag wordt aangemerkt als een aanvraag.
3. Als een jeugdige of zijn ouder(s) dan wel zijn wettelijk vertegenwoordiger jeugdhulp zelf wenst in te kopen met een pgb, dient hij daartoe een budgetplan in als bedoeld in artikel 16. Een door de jeugdige of zijn ouder(s) dan wel zijn wettelijk vertegenwoordiger ondertekend budgetplan wordt aangemerkt als aanvraag voor een pgb.
4. Het college neemt het besluit op een aanvraag uiterlijk binnen 8 weken na ontvangst van de aanvraag.
5. Het college legt het besluit op een aanvraag voor een individuele voorziening vast in een beschikking.
6. In spoedeisende gevallen treft het college zo spoedig mogelijk een passende individuele voorziening. Het college legt de beslissing over de inzet van hulp in dat geval zo snel mogelijk vast in een beschikking.
Artikel 4. Toegang jeugdhulp via de huisarts, medisch specialist of jeugdarts
1. Het college draagt, overeenkomstig artikel 2.6, eerst lid, aanhef en onder e, van de wet, zorg voor de inzet van jeugdhulp na een verwijzing door de huisarts, medisch specialist of jeugdarts naar een jeugdhulpaanbieder, als en voor zover de jeugdhulpaanbieder van oordeel is dat inzet van jeugdhulp nodig is.
2. Als de huisarts, medisch specialist en jeugdarts verwijst naar een aanbieder waarmee het college geen subsidie- of contractrelatie heeft en deze aanbieder van oordeel is dat, op grond van de professionele standaarden en de regels uit deze verordening, inzet van jeugdhulp in de vorm van een individuele voorziening nodig is, komt deze jeugdhulp uitsluitend voor vergoeding in aanmerking na voorafgaande toestemming door het college. Het college weigert die toestemming als het van oordeel is dat er aan de jeugdige of zijn ouders ook passende ondersteuning kan worden geboden door een jeugdhulpaanbieder waarmee de gemeente een contract- of subsidierelatie heeft. De toestemming kan ook worden geweigerd als het college van oordeel is dat de aanbieder zich bij het bepalen of en welke jeugdhulp noodzakelijk is niet heeft gehouden aan de professionele standaarden of aan de regels uit deze verordening voor het bepalen van de noodzaak en de omvang van de jeugdhulp.
3. De jeugdhulpaanbieder houdt zich bij het beoordelen van de hulpvraag na een verwijzing aan de regels in deze verordening en aan de afspraken die hij daarover met het college heeft gemaakt in het kader van de contract- of subsidierelatie.
Artikel 5 Toegang via gecertificeerde instelling en justitiële instanties
1.Het college zorgt voor de inzet van jeugdhulp als:
- de rechter of de gecertificeerde instelling dat nodig acht bij de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel;
- de rechter, het openbaar ministerie, de selectiefunctionaris, de inrichtingsarts of de directeur van de justitiële inrichting dat nodig achten bij de uitvoering van een strafrechtelijke beslissing;
- de gecertificeerde instelling dat nodig acht bij de uitvoering van de jeugdreclassering.
2.Het college maakt afspraken met de gecertificeerde instellingen over de vorm en inhoud van de beslissing tot inzet van jeugdhulp van de gecertificeerde instelling en hoe het college daarvan op de hoogte gesteld wordt.
3.Als de gecertificeerde instelling het voornemen heeft om te bepalen dat jeugdhulp moet worden ingezet die wordt geleverd door een aanbieder waarmee de gemeente geen contract- of subsidierelatie heeft, voeren het college en de gecertificeerde instelling daarover op overeenstemming gericht overleg. Het doel van dat overleg is om vast te stellen of het mogelijk is dat aan de jeugdige passende ondersteuning wordt geboden door een jeugdhulpaanbieder waarmee de gemeente een contract- of subsidierelatie heeft. Voor zover dat niet mogelijk blijkt, richt het overleg zich op het verkrijgen van overeenstemming over de in te zetten jeugdhulp en de aanbieder waardoor deze jeugdhulp zal worden verleend.
4.Als het overleg uit lid 3 niet tot overeenstemming leidt, neemt het college een besluit over de inzet van de volgens de gecertificeerde instelling aangewezen jeugdhulp. Het college betrekt bij dat besluit het standpunt van de gecertificeerde instelling.
5.Voor toegekende voorzieningen via het justitieel kader verstrekt het college, anders dan in een geval als bedoeld in lid 4, geen beschikking.
6.Het college kan nadere regels stellen over de toeleiding tot jeugdhulp via een gecertificeerde instelling.
HOOFDSTUK 4. Behandeling van een aanvraag om een individuele voorziening; ONDERZOEK EN BESLUITVORMING VIA DE GEMEENTE
Artikel 6. Onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en voorkeuren
1. Als bij het college een aanvraag om een individuele voorziening wordt ingediend, voert het college in samenspraak met de jeugdige of zijn ouder(s) dan wel diens wettelijke vertegenwoordiger zo spoedig mogelijk, uiterlijk binnen acht weken, een onderzoek uit overeenkomstig het tweede tot en met zevende lid. Hiervoor maakt het college zo spoedig mogelijk een afspraak voor een gesprek. In overleg met het college kunnen de jeugdige of zijn ouder(s) dan wel zijn wettelijk vertegenwoordiger de aanvraag lopende het onderzoek wijzigen.
2. Het college wijst voor het onderzoek op de mogelijkheid om gebruik te maken van een vertrouwenspersoon als bedoeld in artikel 2.5, van de wet en van gratis cliëntondersteuning als bedoeld in artikel 2.2.4, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.
3. Het college kan in overleg met de jeugdige of zijn ouder(s) dan wel zijn wettelijke vertegenwoordiger afzien van een onderzoek als de aanvraag wordt ingetrokken. Dat wordt schriftelijk bevestigd.
4. Het college onderzoekt wanneer een jeugdige of een ouder of een wettelijke vertegenwoordiger zich meldt met een vraag over jeugdhulp met de jeugdige of zijn ouder(s) dan wel zijn wettelijk vertegenwoordiger:
a. wat de hulpvraag van de jeugdige of zijn ouder(s) is en wat die hulpvraag heeft doen ontstaan;
b. de behoeften, persoonskenmerken en voorkeuren van de jeugdige en zijn ouder(s), de veiligheid en ontwikkeling van de jeugdige en de gezinssituatie;
c. of sprake is van psychische problemen en stoornissen, psychosociale problemen, gedragsproblemen of een verstandelijke beperking van de jeugdige, opvoedingsproblemen van de ouder(s) en zo ja dan onderzoekt het college achtereenvolgens:
1°. welke problemen of stoornissen dat zijn;
2°. Welke ondersteuning, hulp en zorg nodig is voor de jeugdige om, rekening houdend met zijn leeftijd en ontwikkelingsniveau, gezond en veilig op te groeien, te groeien naar zelfstandigheid en voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren, rekening houdend met zijn leeftijd en ontwikkelingsniveau;
3°. of en in hoeverre de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de ouder(s) en van het sociale netwerk toereikend zijn om zelf de nodige hulp en ondersteuning te kunnen bieden; en
4°. voor zover de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen ontoereikend zijn, de mogelijkheden om met de inzet van een andere voorziening, algemene voorziening of individuele voorziening te voorzien in de nodige ondersteuning en hulp;
d. hoe bij de bepaling van de aangewezen vorm van jeugdhulp zo goed mogelijk rekening kan worden gehouden met de godsdienstige gezindheid, de levensovertuiging en de culturele achtergrond van de jeugdige en zijn ouder(s);
e. indien van toepassing, hoe de toekenning van een individuele voorziening zo goed mogelijk kan worden afgestemd op andere voorzieningen op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning, werk en inkomen.
5. Bij het onderzoek wordt aan de jeugdige of zijn ouder(s) dan wel zijn wettelijke vertegenwoordiger medegedeeld welke mogelijkheden er bestaan om te kiezen voor de verstrekking van een pgb. De jeugdige of zijn ouder(s) dan wel zijn wettelijke vertegenwoordiger wordt in begrijpelijke bewoordingen ingelicht over de gevolgen van die keuze.
6. Als tijdens het onderzoek met ouders en de jeugdige tot de gezamenlijke conclusie gekomen wordt dat de hulpvraag kan worden opgelost met eigen mogelijkheden en het eigen probleemoplossend vermogen, dan wel door gebruik van een andere of algemene voorziening, dan wordt het onderzoek afgesloten.
Artikel 7. Deskundig oordeel, advies en voorbereiding van de besluitvorming
1. Het college wint, met in achtneming van artikel 2.1, van het Besluit Jeugdwet, een specifiek deskundig oordeel en advies in, als het onderzoek of de beoordeling van een aanvraag dit vereist.
2. Het in het eerste lid bedoelde advies wordt uitgebracht door of onder verantwoordelijkheid van een adviseur die beschikt over een registratie als professional:
a. bij de Stichting Kwaliteitsregister Jeugd in het kwaliteitsregister jeugd;
b. bij het Nederlands Instituut van Psychologen in het register Kinder- en Jeugdpsychologen; of
c. op grond van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg in het BIG-register.
3. Het college treft voorzieningen waarmee is gewaarborgd dat het onderzoek en de voorbereiding van de besluitvorming via de gemeente op zorgvuldige wijze plaatsvindt, in het bijzonder door te voorkomen dat (medewerkers van) de organisatie die de jeugdhulp biedt of mogelijk gaat bieden, ook het advies geeft over het al dan niet toekennen van jeugdhulp of het daarop betrekking hebbende besluit neemt.
Artikel 8. Identificatie
Bij het onderzoek kan het college de identiteit van de jeugdige en zijn ouders vaststellen aan de hand van een door hen ter inzage verstrekt document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de Identificatieplicht.
Artikel 9. Verslag
1. Binnen 8 weken na de aanvraag verstrekt het college aan de jeugdige of zijn ouder(s) dan wel zijn wettelijk vertegenwoordiger een schriftelijke weergave van het uitgevoerde onderzoek en het in verband daarmee gevoerde gesprek. Opmerkingen of latere aanvullingen van de jeugdige of zijn ouder(s) dan wel zijn wettelijk vertegenwoordiger worden als bijlage aan het verslag toegevoegd.
2. Het college vergewist zich ervan dat de jeugdige en zijn ouder(s) dan wel zijn wettelijk vertegenwoordiger de uitleg over de uitkomsten van het onderzoek hebben begrepen.
3. Als uit het verslag of de opmerkingen of latere aanvullingen van de jeugdige of zijn ouder(s) dan wel zijn wettelijk vertegenwoordiger blijkt dat een individuele voorziening is aangewezen of gewenst is, wordt het verslag met eventuele wijzigingen van ouders toegevoegd aan het dossier.
Artikel 10. Criteria voor toekenning van een individuele voorziening
1. Jeugdhulp is zowel toegankelijk na een verwijzing door de huisarts, de medisch specialist en de jeugdarts, als wanneer het college van oordeel is dat de jeugdige of ouder jeugdhulp nodig heeft in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen of stoornissen. Voorwaarde bij de overweging van het college is dat de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen ontoereikend zijn en dat gebruikmaking van een andere of algemene voorziening deze noodzaak niet kan verminderen of wegnemen.
2. Overeenkomstig de definitie van jeugdhulp uit artikel 1.1 van de wet wordt geen individuele voorziening verstrekt voor hulp of ondersteuning aan een jeugdige die niet noodzakelijk is op grond van een psychisch probleem of stoornis, psychosociaal probleem, gedragsprobleem of beperking, maar die voortkomt uit een behoefte die past bij de normale ontwikkeling van de jeugdige van een bepaalde leeftijd. Bij de wijze van beoordeling hiervan wordt aangesloten bij artikel 10 en bij hetgeen is opgenomen onder ‘richtlijnen gebruikelijke zorg’ in bijlage 1 en bij een ‘Samenvattend overzicht van ontwikkelingstaken, opvoedingsopgaven en ‘normale’ uitdagingen’ van het Nederlands Jeugdinstituut in bijlage 2.
3. Een andere of algemene voorziening kan de noodzaak verminderen of wegnemen als deze:
a. daadwerkelijk beschikbaar is; en
b. passend en toereikend is voor de hulpvraag.
4. Als een individuele voorziening noodzakelijk is, verstrekt het college de goedkoopst adequate, tijdig beschikbare voorziening.
5. Een individuele voorziening jeugdhulp wordt toegekend als de inzet van de voorziening doeltreffend geacht kan worden. De doeltreffendheid beoordeelt het college door vast te stellen of de individuele voorziening wezenlijk bijdraagt aan het oplossen van de hulpvraag en er wordt gewerkt met een bewezen effectieve interventie en nooit met een bewezen niet effectieve interventie.
6. Er is sprake van bewezen effectieve voorzieningen als de effectiviteit is vastgesteld in wetenschappelijk onderzoek en de interventie(s) zijn opgenomen als zijnde ‘erkend’ in:
a. de Databank Effectieve Jeugdinterventies van het Nederlands Jeugdinstituut;
b. de zorgstandaarden van de GGZ Standaarden;
c. de databank voor interventies gericht op jeugdigen met een beperking (databank interventies gehandicaptenzorg);
7. In situaties waarbij ouders begeleiding, behandeling of ondersteuning ten gevolge van maatschappelijke of eigen psychische of relationele problemen nodig hebben en er naar het oordeel van het college geen sprake is van een hulpvraag als bedoeld in deze verordening, komt een jeugdige of zijn ouder(s) niet in aanmerking voor een door het college te verlenen individuele voorziening als bedoeld in deze verordening.
8. Het voorgaande lid is niet van toepassing als er parallel aan een hulpvraag sprake is van meervoudige problematiek in de context van het gezin.
Artikel 11. Beoordeling eigen mogelijkheden en probleemoplossend vermogen
1.Een jeugdige of zijn ouders komen pas in aanmerking voor een individuele voorziening als zij zelf geen oplossing kunnen vinden voor de hulpvraag binnen hun eigen mogelijkheden en probleemoplossend vermogen (eigen kracht). Hieronder verstaan we in ieder geval:
- Gebruikelijke hulp van ouders.
- Bovengebruikelijke hulp van ouders voor zover zij beschikbaar zijn en in staat zijn de noodzakelijke hulp te bieden, die geen (dreigende) overbelasting oplevert.
- De ondersteuning vanuit het sociale netwerk.
- Het aanspreken van een aanvullende zorgverzekering als die is afgesloten.
2.Gebruikelijke hulp is de hulp waarvan naar algemeen aanvaarde maatstaven in redelijkheid mag worden verwacht dat ouders die aan de jeugdige verlenen.
Onder gebruikelijke hulp wordt verstaan die hulp of ondersteuning die een ouder biedt aan een jeugdige die voortkomt uit een behoefte die aansluit bij de leeftijd en de ontwikkeling van de jeugdige.
Als gebruikelijke zorg van een ouder aan een jeugdige moet worden aangemerkt als die hulp of ondersteuning die voortkomt uit een behoefte die past bij de normale ontwikkeling van een jeugdige met een bepaalde leeftijd. Het omvat mede het versterken van de weerbaarheid en de emotionele en sociale vaardigheden van de jeugdige. De beoordeling of er sprake is van gebruikelijke hulp vindt plaats aan de hand van de uitgangspunten die zijn neergelegd in de bijlage bij deze verordening. Het college houdt bij het bepalen van wat gebruikelijke hulp is daarnaast rekening met de volgende factoren:
- De leeftijd van de jeugdige;
- De mate van zorg bij activiteiten en handelingen, de mate van toezicht en de mate van begeleiding/stimulans die een jeugdige nodig heeft;
- De aard en duur van de hulp en de benodigde ondersteuningsintensiteit van de jeugdige;
- De mate van planbaarheid van de hulp en
- De behoeften en mogelijkheden van de jeugdige.
3.Als er sprake is van gebruikelijke hulp verstrekt het college geen individuele voorziening tot jeugdhulp. Hierop kan (tijdelijk) een uitzondering worden gemaakt als de ouders door (dreigende) overbelasting de gebruikelijke hulp niet kunnen bieden. Van (dreigende) overbelasting is uitsluitend sprake als er geobjectiveerde redenen bestaan die maken dat een ouder (tijdelijk) niet in staat is om de ondersteuning te verlenen, zoals gezondheidsproblemen of een combinatie met werkverplichtingen. Bij werkverplichtingen geldt dat eerst moet worden bezien of de (dreigende) overbelasting door het herinrichten of verminderen van het werk kan worden voorkomen of weggenomen.
4.Als er sprake is van de ondersteuning door ouders van hun kinderen die, wat betreft de aard, frequentie en benodigde tijd voor deze ondersteuning, zwaarder is dan past bij de normale ontwikkeling van een jeugdige met een bepaalde leeftijd, wordt door het college de balans tussen de draaglast en de draagkracht van de ouder(s) vastgesteld.
5.Bij de draagkracht geldt, gelet op het bepaalde in artikel 82 en 247, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, als uitgangspunt dat ouders primair zelf verantwoordelijk zijn voor het begeleiden, verzorgen, opvoeden van en het houden van toezicht op een minderjarig kind. Dit geldt ook als er sprake is van psychische problemen of stoornissen, psychosociale problemen, gedragsproblemen of beperkingen. Dat betekent dat (ook) bovengebruikelijke hulp, in de vorm van in ieder geval begeleiding bij het dagelijks leven en persoonlijke verzorging, in beginsel door de ouders zelf geleverd moet worden.
6.In afwijking van lid 5 geldt dat de daar bedoelde ondersteuning niet door de ouders hoeft te worden geleverd als de draaglast van de ouder(s) daaraan in de weg staat. Daarvan is sprake als de te leveren ondersteuning naar objectieve maatstaven groter is dan wat de ouder aan kan.
7.Als de ondersteuning gedurende een eenmalige periode van maximaal drie maanden moet worden geleverd, neemt het college aan dat de draaglast van de ouder(s) niet aan het leveren van die ondersteuning in de weg staat. De ondersteuning moet in dat geval door de ouder(s) zelf geleverd worden, tenzij dit gezien de aard en omvang van de benodigde ondersteuning niet van de ouders mag worden verwacht.
8.Als de ondersteuning langer dan drie maanden moet worden geleverd, onderzoekt het college de draaglast van de ouder(s) door in ieder geval onderzoek te doen naar de volgende omstandigheden:
a. De aard en de duur van de hulp en de benodigde ondersteuningsintensiteit van de jeugdige;
b. De mate van planbaarheid van de hulp;
c. Het lichamelijk en geestelijk welzijn van de ouders;
d. De manier van omgaan van ouders met de problemen van de jeugdige;
e. Vaardigheden van ouders om zelf hulp te bieden (bijvoorbeeld een verpleegachtergrond);
f. Of er sprake is van problematiek bij de ouders, zoals relationele problemen of schulden;
g. Welke verplichtingen de ouders hebben, bijvoorbeeld voor werk of sociale verplichtingen;
h. Het belang van ouders om een inkomen uit arbeid te krijgen en het eventueel ontstaan van financiële problemen;
i. De woonsituatie;
j. De samenstelling van het gezin en de relatie tussen de gezinsleden (bijvoorbeeld of er sprake is van een wettelijk stiefouder of niet);
k. Of er sprake is van een sociaal netwerk en zo ja, wat de mogelijkheden en de bereidheid van het sociaal netwerk zijn om de jeugdige of zijn ouders te ondersteunen en
l. Overige individuele omstandigheden die door de jeugdige en ouders worden ingebracht.
9.Als bovengenoemde factoren niet leiden tot problemen bij het kunnen verlenen van de hulp door de ouders (beschikbaarheid van ouders, de belasting van ouders en de financiële situatie van de ouders) dan wordt van hen verwacht dat zij de bovengebruikelijke hulp (eventueel deels) verlenen. Het college verstrekt hiervoor dan geen individuele voorziening.
10.Bij (dreigende) overbelasting gelden de volgende uitgangspunten:
a. Er moet sprake zijn van een verband tussen de overbelasting en de ondersteuning aan de jeugdige;
b. Van ouders mag worden verwacht dat zij zelf een redelijke afweging maken in hoe zij hun tijd en energie inzetten om zorg te dragen voor hun kind, ook in relatie tot werk, sociale en maatschappelijke verplichtingen;
c. Het verlenen van hulp aan het kind gaat in beginsel voor op andere sociale, economische of maatschappelijke activiteiten.
11.Als ouders een beroep kunnen doen op het sociale netwerk voor het bieden van ondersteuning bij de benodigde hulp aan de jeugdige wordt van hen verwacht dat zij hier gebruik van maken. De ondersteuning die het sociale netwerk biedt, valt onder de eigen kracht. Het college verstrekt hiervoor dan geen individuele voorziening tot jeugdhulp. Tot het sociale netwerk behoren andere personen binnen de kring van familie, vrienden, kennissen en bekenden die van betekenis zijn voor en bijdragen aan het welzijn en welbevinden van de jeugdige of zijn ouder(s).
12.Tot de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen behoort verder in elk geval het aanspreken van een aanvullende zorgverzekering als die is afgesloten. Het college verstrekt dan geen individuele voorziening tot jeugdhulp of alleen een aanvullende voorziening voor het gedeelte dat niet wordt vergoed.
Artikel 12. Inhoud beschikking individuele jeugdhulpvoorziening
1. In de beschikking tot verstrekking van een individuele voorziening wordt in ieder geval aangegeven of de voorziening in natura of in de vorm van een pgb wordt verstrekt en wordt ook aangegeven hoe bezwaar tegen de beschikking kan worden gemaakt.
2. Onverminderd het bepaalde in lid 1 wordt bij het verstrekken van een voorziening in natura wordt in de beschikking in ieder geval vastgelegd:
a. wat de te verstrekken voorziening is en wat het beoogde resultaat daarvan is;
b. wat de ingangsdatum en duur van de verstrekking is; en
c. indien van toepassing, welke andere voorzieningen relevant zijn of kunnen zijn.
3. Bij het verstrekken van een voorziening in de vorm van een pgb wordt in de beschikking in ieder geval vastgelegd:
a. voor welk resultaat het pgb moet worden aangewend;
b. welke kwaliteitseisen gelden voor de besteding van het pgb;
c. wat de hoogte van het pgb is en hoe hiertoe is gekomen;
d. welke voorwaarden aan het pgb verbonden zijn;
e. wat de duur is van de verstrekking waarvoor het pgb is bedoeld; en
f. de wijze van verantwoording van de besteding van het pgb.
4. Het verslag, bedoeld in artikel 8, maakt in zijn geheel deel uit van de beschikking.
HOOFDSTUK 5. AANVULLENDE REGELS VOOR EEN INDIVIDUELE JEUGDHULPVOORZIENING in de vorm van EEN pgb
Artikel 13. Aanvullende regels om in aanmerking te komen voor een pgb
1. Als een jeugdige of zijn ouder(s) in aanmerking komen voor een individuele voorziening, maar de jeugdhulp zelf wensen in te kopen door middel van een pgb, dienen de jeugdige of zijn ouder(s) dan wel zijn wettelijk vertegenwoordiger daartoe een budgetplan in. In dit budgeteplan is opgenomen:
a. de motivatie waarom het natura-aanbod van de gemeente volgens de jeugdige of zijn ouder(s) niet passend is en een pgb gewenst is;
b. welke jeugdhulp de jeugdige of zijn ouder(s) willen inkopen met een pgb, wat het beoogde resultaat is en wanneer en hoe wordt geëvalueerd;
c. de voorgenomen uitvoerder van de individuele voorziening en de wijze waarop de jeugdhulp georganiseerd wordt;
d. op welke wijze de kwaliteit van de in te kopen jeugdhulp is gewaarborgd;
e. De kosten van de uitvoering, uitgedrukt in aantal eenheden en tarief;
f. indien van toepassing, welke jeugdhulp de jeugdige of zijn ouder(s) willen betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk;
g. de motivatie aan de hand van de tien punten benoemd in artikel 17 waaruit blijkt dat de budgethouder of budgetbeheerder in staat is de aan een pgb verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren;
2. Het college verstrekt een pgb als:
a. De jeugdige of zijn ouders hebben zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat zij de individuele voorziening die wordt geleverd door een door het college gecontracteerde of gesubsidieerde aanbieder, niet passend achten. Deze motivering wordt door het college getoetst. Als uit deze toetsing blijkt dat er volgens het college wel mogelijkheden bestaan om de jeugdhulp passend te laten leveren door een gecontracteerde of gesubsidieerde aanbieder, treedt het college daarover in overleg met de jeugdige of zijn ouders. Als de jeugdige of zijn ouders ook na dit overleg gemotiveerd vasthouden aan de keuze voor een pgb wordt die keuze door het college gevolgd, tenzij voor het college vaststaat dat de jeugdhulp ook passend kan worden geleverd door een gecontracteerde of gesubsidieerde aanbieder.
b. uit de beoordeling van de pgb-vaardigheid met inachtneming van artikel 17 blijkt dat de budgethouder of, indien van toepassing, de budgetbeheerder in staat is uitvoering te geven aan de eisen die het beheer van een pgb met zich meebrengt; en
c. naar het oordeel van het college met inachtneming van artikel 19 is gewaarborgd dat de jeugdhulp die tot de individuele voorziening behoort en die de jeugdige of zijn ouder(s) dan wel zijn wettelijk vertegenwoordiger van het budget willen betrekken, van goede kwaliteit is en in voldoende mate zal bijdragen aan het bereiken van het in het budgetplan opgenomen beoogde resultaat.
3. Het college verstrekt geen pgb als er twijfels zijn over de integriteit van de voorgenomen uitvoerder van de jeugdhulp, wat zich in ieder geval voordoet indien de voorgenomen uitvoerder van de jeugdhulp in de vier jaar voorafgaande aan de aanvraag:
a. fraude, in de zin van opzettelijke misleiding om financieel voordeel te verkrijgen, heeft gepleegd;
b. betrokken is geweest bij strafbare feiten of overtredingen heeft begaan die de veiligheid en de kwaliteit van de hulp in gevaar brengen;
c. veroordeeld is wegens het plegen van strafbare feiten tot een gevangenisstraf;
d. op basis van een Bibob-toets door het college is geweigerd als zorgaanbieder; of
4. Het college weigert een pgb als een wettelijke weigeringsgrond als bedoeld in artikel 8.1.1, vierde lid, van de wet van toepassing is.
Artikel 14. Pgb-vaardigheid
1. Om aan de voorwaarden voor pgb-vaardigheid te voldoen dient de beoogd budgethouder, al dan niet met hulp vanuit het sociaal netwerk of, indien van toepassing, een budgetbeheerder, in ieder geval:
a. een duidelijk beeld te hebben van de hulpvraag;
b. op de hoogte te zijn van de regels en verplichtingen die horen bij het pgb of deze zelf (online) weten te vinden;
c. in staat te zijn om een overzichtelijke pgb-administratie bij te houden;
d. voldoende vaardig te zijn om in de Nederlandse taal te communiceren met de gemeente, de SVB en de zorgverleners;
e. in staat te zijn zelfstandig te handelen en onafhankelijk voor een zorgverlener te kiezen;
f. in staat te zijn om afspraken te maken en vast te leggen en om dit te verantwoorden aan het college;
g. in staat te zijn om te beoordelen en te beargumenteren of de geleverde zorg passend en kwalitatief goed is;
h. in staat te zijn de inzet van zorgverleners te coördineren, waardoor de zorg door kan gaan, ook bij verlof en ziekte;
i. in staat te zijn om als werk- of opdrachtgever de zorgverleners aan te sturen en aan te spreken op hun functioneren; en
j. voldoende kennis te hebben over het werk- of opdrachtgeverschap of deze kennis weten te vinden.
2. Een budgethouder of een budgetbeheerder wordt in beginsel niet in staat geacht de aan een pgb verbonden taken verantwoord te kunnen uitvoeren als sprake is van één of meer van de volgende omstandigheden:
a. het beheer wordt verricht door de persoon of organisatie die ook de jeugdhulp levert aan de budgethouder, tenzij hiervoor door het college toestemming is verleend of de persoon eerste of tweedegraads bloed- of aanverwant is van de jeugdige;
b. er is sprake van één of meer van de volgende omstandigheden:
1°. schuldenproblematiek;
2°. ernstige verslavingsproblematiek;
3°. aangetoonde fraude, in de zin van opzettelijke misleiding om financieel voordeel te verkrijgen, begaan in de vier jaar voorafgaand aan de aanvraag;
4°. een aanmerkelijke verstandelijke beperking;
5°. een ernstig psychiatrisch ziektebeeld;
6°. een vastgestelde, blijvende cognitieve stoornis;
7°. het onvoldoende machtig zijn van de Nederlandse taal in woord en geschrift;
8°. het niet verkrijgen van een Verklaring Omtrent het Gedrag;
Artikel 15. Onderscheid formele en informele hulp
1. Van formele hulp is sprake als de jeugdhulp verleend wordt door onderstaande personen:
a. personen die werkzaam zijn bij een instelling die ten aanzien van de voor het pgb uit te voeren taken/werkzaamheden ingeschreven staat in het Handelsregister, volgens artikel 5, van de Handelsregisterwet 2007, en die beschikken over de relevante diploma’s die nodig zijn voor uitoefening van de desbetreffende taken; of
b. personen die aangemerkt zijn als zelfstandige zonder personeel die ten aanzien van de voor het pgb uit te voeren taken/werkzaamheden ingeschreven staan in het Handelsregister conform artikel 5, van de Handelsregisterwet 2007 en beschikken over de relevante diploma’s die nodig zijn voor uitoefening van de desbetreffende taken.
2. Formele hulp wordt geleverd door personen die ingeschreven staan in het register, bedoeld in artikel 3, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg of artikel 5.2.1, van het Besluit Jeugdwet, voor het uitoefenen van een beroep voor het verlenen van jeugdhulp.
3. Als de jeugdhulp geboden wordt door een bloed- of aanverwant in de eerste- of tweede graad van de budgethouder, is altijd sprake van informele hulp omdat zij onderdeel uitmaken van het sociale netwerk.
4. Als de hulp wordt verleend door een andere persoon dan beschreven in het eerste lid, onder a of b, en er niet voldaan is aan het tweede lid, is er sprake van informele hulp.
Artikel 16. Kwaliteitseisen individuele voorziening in de vorm van een pgb
1. Ter waarborging van de kwaliteit van de met een pgb in te kopen individuele voorziening voldoet de uitvoerder van de jeugdhulp aan de volgende eisen:
a. beschikt over een Verklaring Omtrent Gedrag (VOG) die niet ouder is dan drie maanden bij aanvang van de zorgovereenkomst en gedurende de hulpverlening niet ouder dan drie jaar, waaruit blijkt dat er geen bezwaren zijn voor de uitoefening van diens functie. Ouder(s) zijn uitgesloten van deze eis;
b. beschikt over de juiste vaardigheden en deskundigheid om verantwoorde hulp te bieden;
c. houdt een deugdelijke administratie bij met een registratie van de geleverde hulp;
d. is voldoende vaardig om in de Nederlandse taal te communiceren;
e. werkt volgens een plan waarin activiteiten en doelen zijn vastgelegd;
f. voert de hulp uit in overeenstemming met de beschikking van het college;
g. stemt de hulp af op de persoonlijke situatie van de jeugdige of zijn ouder(s);
h. stemt de hulp af op andere voorzieningen, algemene voorzieningen en individuele voorzieningen waar de jeugdige of zijn ouder(s) gebruik van maken;
g. respecteert de privacy van de jeugdige of zijn ouder(s) en gaat vertrouwelijk om met informatie over de persoonlijke situatie;
h. neemt bij vermoedens van huiselijk geweld of kindermishandeling in het huishouden van de jeugdige of zijn ouder(s) voor advies of het doen van een melding contact op met Veilig Thuis;
i. meldt calamiteiten en geweldsincidenten bij de verlening van jeugdhulp aan het college;
j. werkt mee aan toezicht en aangekondigd en onaangekondigd onderzoek door het college of daartoe aangewezen derden op inhoudelijke kwaliteit en op rechtmatigheid; en
k. is of raakt door verlening van de jeugdhulp naar het oordeel van het college niet overbelast.
2. Ter waarborging van de kwaliteit van de met een pgb in te kopen individuele voorziening voldoet de uitvoerder van formele jeugdhulp aan de volgende aanvullende eisen:
a. hetgeen is bepaald in artikel 18, eerste en tweede lid;
b. handelt in overeenstemming met de professionele standaard;
c. werkt op basis van een hulpverleningsplan;
d. werkt met een systeem voor kwaliteitsbewaking;
e. hanteert de meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling, de meldplicht calamiteiten en de meldplicht geweld bij de verlening van jeugdhulp; en
f. stelt een vertrouwenspersoon in staat zijn taak uit te voeren.
3. Er wordt geen pgb voor informele jeugdhulp verstrekt als, conform het afwegingskader voor een verantwoorde werktoedeling op basis van het Kwaliteitskader Jeugd, formele jeugdhulp noodzakelijk is.
Artikel 17. Hoogte pgb
1. De hoogte van het pgb voor formele jeugdhulp bedraagt 100% van het laagste adequate gecontracteerde tarief voor dezelfde jeugdhulp in natura.
2. De hoogte van het pgb voor de inzet van een professionele ZZP’er bedraagt maximaal 85% van de prijs of het tarief dat de gemeente zou betalen, als de individuele voorziening in natura zou zijn verstrekt;
3. De hoogte van het pgb voor informele jeugdhulp bedraagt maximaal 50% van de prijs of het tarief dat de gemeente zou betalen, als de individuele voorziening in natura zou zijn verstrekt, met dien verstande dat het daarbij in aanmerking te nemen uurtarief van de persoon uit het sociaal netwerk niet hoger is dan € 20,- per uur en dat het totale budget niet boven het minimumloon uitgaat.
4. Het tarief is lager als op basis van het door de jeugdige of zijn ouder(s) dan wel zijn wettelijk vertegenwoordiger ingediende budgetplan passende en toereikende jeugdhulp voor een lager tarief kan worden ingekocht.
5. Het tarief voor jeugdhulp dat op onverplichte basis wordt verleend door een hulpverlener uit het sociaal netwerk wordt door het college vastgesteld overeenkomstig artikel 8ab, eerste lid, van de Regeling Jeugdwet.
Artikel 18. Uitgesloten van pgb
De volgende kosten zijn uitgesloten van vergoeding vanuit een pgb:
a. kosten voor bemiddeling;
b. kosten voor tussenpersonen of belangenbehartigers;
c. kosten voor het voeren van een pgb-administratie;
d. kosten voor ondersteuning bij het aanvragen en beheren van een pgb;
e. kosten die worden gemaakt voor zover het pgb is bestemd voor besteding in het buitenland, tenzij hiervoor expliciet toestemming is gegeven door het college;
f. kosten voor vervoer als de jeugdige op grond van artikel 11 naar het oordeel van het college niet in aanmerking komt voor een vervoersvoorziening;
g. kosten voor hulp die direct ingezet moet worden (crisishulp);
h. kosten voor een aanvraag van een Verklaring Omtrent het Gedrag;
f. contributie voor lidmaatschappen;
g. kosten voor het volgen van cursussen over het pgb;
h. kosten voor informatiemateriaal;
i. reiskosten.
HOOFDSTUK 6. HERZIENING, INTREKKING, TERUGVORDERING EN BESTRIJDING MISBRUIK
Artikel 19. Inlichtingen
1. Het college informeert de jeugdige of zijn ouder(s) dan wel zijn wettelijk vertegenwoordiger in begrijpelijke bewoordingen over de rechten en plichten die aan het ontvangen van een individuele voorziening in natura of in de vorm van een pgb zijn verbonden en over de mogelijke gevolgen van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet.
2. Mede overeenkomstig het bepaalde in artikel 8.1.2, eerste lid, van de wet doen de jeugdige of zijn ouder(s) dan wel zijn wettelijk vertegenwoordiger aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging aan het college mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hun redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing over een individuele voorziening in natura of in de vorm van een pgb.
Artikel 20. Niet meewerken ouder(s)
1. De jeugdige en zijn ouder(s) is (zijn) verplicht om, binnen de eigen mogelijkheden, mee te werken aan onderzoek gericht op besluitvorming over en de doelmatige inzet van jeugdhulp.
2. Als de jeugdige of zijn ouder(s) naar het oordeel van het college niet of onvoldoende meewerkt (meewerken), kan de omvang van de benodigde jeugdhulp niet worden vastgesteld of is de jeugdhulp niet effectief en kan door het college worden besloten geen individuele voorziening te verstrekken, een lagere omvang vast te stellen of een eerder toegekende individuele voorziening in te trekken.
Artikel 21. Intrekking, herziening, opschorting en terugvordering
1. Het college kan periodiek onderzoeken of er aanleiding is een beslissing over een verstrekking van een individuele voorziening in natura of in de vorm van een pgb te heroverwegen en kan hierover nadere regels stellen
2. Onverminderd artikel 8.1.4, van de wet kan het college een beslissing over een individuele voorziening in natura of in de vorm van een pgb herzien of intrekken als het college vaststelt dat:
a. de jeugdige of zijn ouder(s) dan wel zijn wettelijk vertegenwoordiger onjuiste of onvolledige gegevens hebben verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid;
b. de jeugdige of zijn ouder(s) niet langer op de individuele voorziening of het daarmee samenhangende pgb zijn aangewezen;
c. de individuele voorziening in natura of in de vorm van een pgb niet meer toereikend is te achten;
d. de jeugdige of zijn ouder(s) niet voldoen aan de voorwaarden die zijn verbonden aan de individuele voorziening in natura of in de vorm van een pgb;
e. de jeugdige of zijn ouder(s) het pgb niet of voor een ander doel gebruiken dan waarvoor het bestemd is;
f. de jeugdige of zijn ouder(s) dan wel zijn wettelijk vertegenwoordiger met het pgb jeugdhulp betrekken van een jeugdhulp-aanbieder tegen wie bezwaren zijn ontstaan, als bedoeld in artikel 16, derde lid; of
g. de jeugdige langer dan 8 weken verblijft in een instelling als bedoeld in de Wet langdurige zorg of de Zorgverzekeringswet.
3. Een beslissing tot verlening van een pgb kan worden ingetrokken als blijkt dat het pgb binnen zes maanden na uitbetaling niet is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden.
4. Een beslissing tot toekenning van een voorziening in natura kan worden ingetrokken als blijkt dat de jeugdige of zijn ouder(s) dan wel zijn wettelijk vertegenwoordiger zich niet binnen zes wekenna de besluitdatum hebben gemeld bij een jeugdhulpaanbieder.
5. Als het college een beslissing heeft herzien of ingetrokken op grond van het tweede lid onder a, dan kan het college de geldschade vorderen van de te veel of ten onrechte genoten individuele voorziening in natura of het te veel of ten onrechte genoten pgb.
6. Als het college een beslissing op grond van het tweede lid, onder a, heeft ingetrokken, kan het college bij dwangbevel geheel of gedeeltelijk het ten onrechte genoten pgb invorderen.
7. Het college kan, bij een gegrond vermoeden van een omstandigheid als bedoeld in het tweede lid, onder a, d, e of f, de Sociale verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een geheel of gedeeltelijke onderbreking van betalingen uit het pgb voor ten hoogste dertien weken.
Artikel 22. Onderzoek naar recht- en doelmatigheid individuele voorzieningen in natura en in de vorm van pgb’s
1. Het college kan een toezichthouder aanwijzen die belast is met het toezicht op de naleving van de rechtmatige uitvoering van de wet, waaronder de bestrijding van misbruik, oneigenlijk gebruik en niet-gebruik van deze wet.
2. Het college onderzoekt met inachtneming van de paragrafen 6a en 6b, van de Regeling Jeugdwet de rechtmatigheid en doelmatigheid van individuele voorzieningen.
3. Het college onderzoekt periodiek, al dan niet steekproefsgewijs, het gebruik van pgb’s met het oog op de beoordeling van de recht- en doelmatigheid daarvan.
Artikel 23. Overige maatregelen ter voorkoming oneigenlijk gebruik, misbruik en niet gebruik
1. Het college kanmaakt met de door hem gecontracteerde of gesubsidieerde jeugdhulpaanbieders afspraken over de facturatie, resultaatsturing en accountantscontroles, zodat declaraties en uitbetalingen in overeenstemming zijn met de contractuele afspraken, de leveringsopdracht, de prestatieafspraken en de feitelijk geleverde prestaties.
2. Het college maakt met de door hem gecontracteerde of gesubsidieerde jeugdhulpaanbieders afspraken over het monitoren van de gemiddelde trajectduur tijdens de looptijd van een contract.
3. Het college kan een meldpunt inrichten waar signalen over oneigenlijk gebruik en fraude kunnen worden gemeld in het kader van uitvoering van de wet.
HOOFDSTUK 7. AFSTEMMING MET ANDERE VOORZIENINGEN
Artikel 24. Voorliggende voorzieningen
1. Het college verstrekt geen voorziening voor jeugdhulp als er:
a. met betrekking tot de problematiek een recht bestaat op zorg als bedoeld bij of op grond van de Wet langdurige zorg, de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen of de Zorgverzekeringswet;
b. naar het oordeel van het college met betrekking tot de problematiek een aanspraak bestaat op een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling, met uitzondering van een maatwerkvoorziening inhoudende begeleiding als bedoeld in artikel 1.1.1, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015; of
c. gegronde redenen zijn voor het college om aan te nemen dat de jeugdige in aanmerking kan komen voor zorg op grond van de Wet langdurige zorg en de jeugdige of zijn wettelijke vertegenwoordiger weigert mee te werken aan het verkrijgen van een besluit daartoe.
2. Als er meerdere oorzaken ten grondslag liggen aan de betreffende problematiek, dan kan het zo zijn dat daarvoor zowel een vorm van zorg, vanuit de Wet langdurige zorg of een zorgverzekering als bedoeld in de Zorgverzekeringswet wordt ingezet, als een individuele voorziening op grond van de jeugdwet. Anders gezegd; als een jeugdige gebruik maakt van zorg of hulp die wordt verstrekt vanuit een andere voorziening, sluit dat het toekennen van een individuele voorziening uit de jeugdwet niet uit.
3. De jeugdige of zijn ouder(s) dan wel zijn wettelijk vertegenwoordiger die een aanvraag voor jeugdhulp doen, worden verwezen naar de instantie waar een aanvraag voor een voorziening op basis van de voornoemde wetten kan worden behandeld.
4. Bij een verwijzing als bedoeld in het vorige lid naar Wet langdurige zorg wordt gewezen op de mogelijkheid om gebruik te maken van cliëntondersteuning.
Artikel 25. Afstemming met voorliggende voorzieningen en andere vormen van hulp en ondersteuning
1. Het college stemt de jeugdhulp waaraan een jeugdige of een ouder behoefte heeft, ten minste af op het aanbod van activiteiten, diensten of middelen op grond van:
a. de Leerplichtwet;
b. de Participatiewet;
c. de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening;
d. de Wet Inburgering 2021;
e. de Wet kinderopvang;
f. de Wet langdurige zorg;
g. de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;
h. de Wet passend onderwijs;
i. de Wet publieke gezondheid;
j. de Wet tijdelijk huisverbod;
k. de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg; en
l. de Zorgverzekeringswet,
zodat deze zoveel mogelijk op elkaar aansluiten en de jeugdige en zijn ouder(s) actief ondersteunen bij het verkrijgen van toegang tot de andere voorziening(en) of bij behoud van de continuïteit van de zorg op grond van de benodigde zorg.
2. De afgestemde jeugdhulp wordt zodanig ingezet dat dit leidt tot:
a. het opheffen van een situatie die voor een jeugdige of een ouder of diens omgeving levensbedreigend is, of met grote waarschijnlijkheid leidt tot ernstige gezondheidsschade;
b. stabilisatie van een crisissituatie, anders dan bedoeld onder a;
c. een voldoende mate van duurzame zelfredzaamheid van een jeugdige of een ouder, voor zover dat binnen het vermogen ligt.
3. Het college weegt bij de afstemming van de jeugdhulp de volgende aspecten mee:
a. de behoefte aan hulp en ondersteuning van een jeugdige of een ouder;
b. de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van een jeugdige of een ouder zoals bedoeld in artikel 10 en de mogelijkheden van het sociale netwerk;
c. welke volgorde van inzet van hulp en ondersteuning naar verwachting het meeste effect sorteert en in hoeverre hulp en ondersteuning gelijktijdig kan of moet worden ingezet;
d. welke hulp en ondersteuning leidt tot de minste maatschappelijke kosten op lange termijn.
4. Als een jeugdige of een ouder of wettelijk vertegenwoordiger weigert mee te werken aan een vorm ondersteuning als bedoeld in het eerste lid, kan het college het onderzoek beëindigen en een individuele voorziening weigeren.
5. Als een jeugdige van 16 jaar of ouder die hulp op grond van de wet ontvangt naar alle waarschijnlijkheid na het achttiende levensjaar hulp of ondersteuning nodig heeft vanuit een wettelijke kader als bedoeld in het eerste lid, is het college gehouden om:
a. voor het achttiende levensjaar zodanige hulp en ondersteuning te bieden dat de benodigde hulp en ondersteuning vanaf het achttiende jaar zo beperkt mogelijk kan zijn; en
b. de continuïteit van hulp en ondersteuning te waarborgen voor zover dat nodig is.
6. Ter uitvoering van het vijfde lid, onderzoekt het college tijdig welke andere voorziening nodig is, vanaf de achttiende verjaardag en op welke wijze en vanuit welke andere voorzieningen (Wet maatschappelijke ondersteuning, Wet langdurige zorg, of de Zorgverzekeringswet) deze ondersteuning vanaf het achttiende levensjaar wordt ingezet.
HOOFDSTUK 8. WAARBORGEN VERHOUDING PRIJS EN KWALITEIT
Artikel 26. Verhouding prijs en kwaliteit aanbieders jeugdhulp en uitvoerders kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering
1. Het college baseert in het belang van een goede prijs-kwaliteitverhouding de tarieven die het hanteert voor door derden te leveren jeugdhulp of uit te voeren kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering, op ten minste de volgende kostprijselementen:
a. cliëntgebonden en niet-cliëntgebonden kosten van beroepskrachten;
b. cliëntgebonden kosten anders dan van beroepskrachten;
c. overheadkosten;
d. kosten voor indexering;
2. Het college bedingt bij de door hem gecontracteerde of gesubsidieerde aanbieders van preventie, jeugdhulpaanbieders of gecertificeerde instellingen dat zij het verlenen van preventie, jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering alleen aan derden uitbesteden als zij die derden daarvoor een reële prijs betalen, die tot stand is gekomen met gebruikmaking van de kostprijselementen bedoeld in het eerste lid.
3. Het eerste en tweede lid gelden voor subsidies slechts voor zover zij worden verstrekt voor de daadwerkelijke verlening van preventie, jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering aan jeugdigen of hun ouders en de omvang van de subsidie direct of indirect wordt gebaseerd op de hoeveelheid verrichte diensten.
HOOFDSTUK 9. OVERIGE BEPALINGEN
Artikel 27. Klachtregeling
Het college heeft een regeling vastgesteld voor de afhandeling van klachten van jeugdigen, ouders en hun wettelijk vertegenwoordigers die betrekking hebben op de wijze van afhandeling van meldingen, verzoeken en aanvragen als bedoeld in deze verordening.
Artikel 28. Nadere regels
Voor zover noodzakelijk voor de uitvoering van deze verordening, kan het college binnen de kaders van deze verordening nadere regels stellen.
Artikel 29. Hardheidsclausule
Het college kan in bijzonder gevallen, ten gunste van de jeugdige of zijn ouders, afwijken van de bepalingen in deze verordening, als toepassing van deze verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.
Artikel 30. Betrekken van ingezetenen bij het beleid
1. Het college stelt jeugdigen en hun ouders en vertegenwoordigers van cliëntgroepen vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende jeugdhulp te doen, advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende jeugdhulp, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.
2. Het college zorgt ervoor dat ingezetenen kunnen deelnemen aan periodiek overleg, waarbij zij onderwerpen voor de agenda kunnen aanmelden, en dat zij worden voorzien van de voor een adequate deelname aan het overleg benodigde informatie en ondersteuning.
3. Het college stelt nadere regels vast ter uitvoering van het eerste en tweede lid.
HOOFDSTUK 10. SLOTBEPALINGEN
Artikel 31. Overgangsrecht, intrekking oude verordening
1. Een jeugdige of zijn ouder(s) houdt recht op een lopende voorziening, verstrekt op grond van de verordening jeugdhulp A2 Gemeenten 2022 totdat het college een nieuw besluit heeft genomen ten aanzien van die voorziening.
2. Aanvragen die zijn ingediend onder de verordening jeugdhulp A2 Gemeenten 2022 waarop nog niet is beslist bij het in werking treden van deze verordening, worden afgehandeld op grond van deze verordening.
3 Bezwaarschriften gericht tegen besluiten die zijn genomen voor de inwerkingtreding van deze verordening, worden behandeld op grond van verordening jeugdhulp A2 Gemeenten 2022 die ten aanzien van de betreffende zaak zijn rechtskracht behoudt. Hier kan ten gunste van de jeugdige of zijn ouder(s) van worden afgeweken als heroverweging op grond van de huidige Verordening jeugdhulp A2 Gemeenten 2026 leidt tot een gunstiger uitkomst.
4. Het college is bevoegd een besluit, dat is genomen op grond van verordening jeugdhulp A2 Gemeenten 2022 te herzien:
a. op de gronden, vermeld in verordening jeugdhulp gemeente A2 Gemeenten 2022;
b. als uit een door het college uitgevoerd heronderzoek blijkt dat er met toepassing van de ten tijde van het onderzoek geldende verordening een afwijkend besluit zou zijn genomen;
c. als de cliënt wenst te veranderen van aanbieder of van verstrekkingsvorm.
5. Het college heeft de bevoegdheid om een pgb dat is verstrekt onder verordening A2 Gemeenten 2022, terug te vorderen op de in deze verordening genoemde gronden.
6. De verordening jeugdhulp A2 Gemeenten 2022 wordt ingetrokken.
Artikel 32. Inwerkingtreding en citeertitel
1. Deze verordening treedt in werking op datum.
2. Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening jeugdhulp verordening A2 Gemeenten 2026
Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van
De voorzitter,
De griffier,
Toelichting
Algemeen
Opbouw van de verordening
Deze verordening begint in hoofdstuk 1 met een begrippenlijst. In hoofdstuk 2 leest u welke vormen van jeugdhulp de gemeente kan bieden. Hoofdstuk 3 behandelt de verschillende wegen die leiden naar toegang tot jeugdhulp. Hoofdstuk 4 gaat over de manier waarop een verzoek om jeugdhulp wordt beoordeeld en hoe een besluit daarover wordt voorbereid. Hoofdstuk 5 bevat aanvullende regels voor het bieden van jeugdhulp in de vorm van een persoonsgebonden budget. De hoofdstukken 6 tot en met 10 bevatten overige (algemene) regels, onder meer over rechten, (medewerkings)plichten en de herziening van besluiten.
De opdracht van de wetgever: wat moet de Verordening regelen?
Sinds 1 januari 2015 zijn gemeenten verantwoordelijk voor alle jeugdhulp. De taken van de gemeenten zijn geregeld in de Jeugdwet (hierna: de wet). Gemeenten moeten ervoor zorgen dat jongeren met een beperking, stoornis of aandoening de jeugdhulp en ondersteuning krijgen die nodig is. Eén van de doelen van de wet is om gebruik te maken van de eigen kracht van jongeren, ouders en hun sociale netwerk, zodat jeugdhulp wordt geboden aan jeugdigen en gezinnen in de meest kwetsbare situaties, waarbij de inzet van jeugdhulp noodzakelijk is gezien de aard en ernst van de hulpvraag.
Deze verordening geeft uitvoering aan de wet die de gemeenteraad opdraagt om bij verordening regels vast te stellen over:
a. de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige voorzieningen, met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning en de wijze van beoordeling van, en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening;
b. de wijze waarop de toegang tot en de toekenning van een individuele voorziening wordt afgestemd met andere voorzieningen op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning, werk en inkomen;
c. de wijze waarop de hoogte van een persoonsgebonden budget wordt vastgesteld; en
d. de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening of een persoonsgebonden budget, en ook van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.
Daarnaast regelt deze verordening, overeenkomstig de wet, op welke wijze ingezetenen, waaronder in ieder geval jeugdigen of hun vertegenwoordigers, worden betrokken bij de uitvoering van de wet, waarbij wordt geregeld de wijze waarop zij:
a. in de gelegenheid worden gesteld voorstellen voor het beleid te doen;
b. vroegtijdig in staat worden gesteld gevraagd en ongevraagd advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen;
c. worden voorzien van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen,
d. deel kunnen nemen aan periodiek overleg;
e. onderwerpen voor de agenda van dit overleg kunnen aanmelden; en
f. worden voorzien van de voor een adequate deelname aan het overleg benodigde informatie.
De verordening bevat ook regels ter waarborging van:
a. een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van diensten door derden en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan; en
b. de continuïteit van de jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering.
Achtergronden
De wet maakt deel uit van de in 2015 ingezette bestuurlijke en financiële decentralisatie naar gemeenten van de jeugdzorg, de jeugd-ggz, de zorg voor verstandelijk beperkte jeugdigen en de begeleiding en persoonlijke verzorging van jeugdigen. Eén van de uitgangspunten hierbij was dat een omslag gemaakt zou worden van een stelsel gebaseerd op een wettelijk recht op zorg (aanspraak) naar een stelsel op basis van een voorzieningenplicht voor gemeenten (voorziening), op een wijze zoals eerder is gebeurd met de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (hierna: Wmo 2015). Het wettelijke recht op jeugdzorg en individuele aanspraken op jeugdzorg zijn vervangen door een voorzieningenplicht, waarvan de aard en omvang in beginsel door de gemeente worden bepaald (maatwerk). Het doel van het jeugdzorgstelsel blijft echter onverminderd het waar nodig tijdig bieden aan jeugdigen en ouders van bij hun situatie passende hulp, met als beoogd doel ervoor te zorgen de eigen kracht van de jongere en het zorgend en probleemoplossend vermogen van het gezin wordt versterkt.
Deze verordening kan niet los worden gezien van het beleidsplan, dat de raad op grond van artikel 2.2, van de wet heeft vastgesteld. In dit beleidsplan is het door het gemeentebestuur te voeren beleid vastgelegd met betrekking tot preventie en jeugdhulp, de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering.
Vrij toegankelijk en niet vrij toegankelijk
In de verordening is onderscheid gemaakt tussen overige (vrij-toegankelijke) en individuele (niet vrij-toegankelijke) voorzieningen op het gebied van jeugdhulp (zie artikel 2, eerste, respectievelijk tweede lid). Voor een deel van de hulpvragen zal volstaan kunnen worden met een vrij-toegankelijke voorziening. Hier kunnen de jeugdige en/of zijn ouders gebruik van maken zonder dat zij daarvoor een verwijzing of een besluit van de gemeente nodig hebben. De jeugdige en zijn ouders kunnen zich voor deze jeugdhulp dus rechtstreeks tot de jeugdhulpaanbieder wenden.
Toegang jeugdhulp via de gemeente
Een hulpvraag van een jeugdige of zijn ouder kan binnenkomen bij de gemeente (in sommige gevallen nadat zij naar de gemeente zijn doorverwezen door het Advies- en Meldpunt Huiselijk Geweld en Kindermishandeling). De beslissing door de gemeente welke hulp een jeugdige of zijn ouder precies nodig heeft, komt vervolgens tot stand op basis van het onderzoek dat namens het college in samenspraak met die jeugdige en zijn ouders wordt uitgevoerd. Veelal zal op basis van één of meerdere gesprekken tussen een door de gemeente ingezette deskundige en de jeugdige en zijn ouders gekeken worden wat de jeugdige en zijn ouders eventueel zelf of met behulp van hun netwerk kunnen doen aan het probleem. Als aanvullend daarop een voorziening op het gebied van jeugdhulp nodig is, dan zal eerst gekeken worden of dit een vrij-toegankelijke voorziening is of een niet vrij-toegankelijke voorziening. Is het laatste het geval dan neemt het college een besluit tot verstrekking van de voorziening en worden de jeugdige en zijn ouders doorverwezen naar een jeugdhulpaanbieder die in staat is om de betreffende problematiek aan te pakken. Dit proces is in deze verordening nader ingekaderd.
Toegang via de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist
De wet regelt daarnaast dat de jeugdhulp toegankelijk is na een verwijzing door de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist. Na een dergelijke verwijzing staat echter nog niet vast welke specifieke behandelvorm van jeugdhulp (dus bijvoorbeeld welke therapie) een jeugdige of zijn ouder precies nodig heeft. Een jeugdige kan op dat moment terecht bij de jeugdhulpaanbieders die de gemeente heeft gecontracteerd. In de praktijk zal het de jeugdhulpaanbieder zelf zijn die op basis van zijn professionele autonomie na de verwijzing beoordeelt welke voorziening precies nodig is (de behandelvorm), hoe vaak iemand moet komen (de omvang) en hoe lang (de duur). Bij deze beoordeling dient de jeugdhulpaanbieder zich te houden aan de afspraken die hij daarover met de gemeente heeft gemaakt in het kader van de contract- of subsidierelatie. Deze afspraken zien op hoe de gemeente haar regierol kan waarmaken en op de omvang van het pakket. Deze afspraken zullen verder ook ingaan op hoe de artsen en de gemeentelijke toegang goed van elkaar op de hoogte zijn van de doorverwijzing of behandeling van een kind, zodat de integrale benadering rond het kind en het principe van 1 gezin – 1 regisseur – 1 plan, met name bij meervoudige problematiek, kan worden geborgd en er geen nieuwe ‘verkokering’ zal plaatsvinden, waarbij professionals niet goed van elkaar weten dat zij bij het gezin betrokken zijn. Daarnaast zal de jeugdhulpaanbieder rekening moeten houden met de regels die in deze verordening zijn gesteld. Deze verordening regelt welk aanbod van de gemeente alleen via verwijzing of met een besluit van de gemeente toegankelijk is en stuurt op collectief niveau op de omvang en duur van de beschikte individuele voorzieningen (zie artikel 2, derde lid). De bepalingen in de verordening over het onderzoek naar de hulpvraag zijn onverkort op jeugdhulpaanbieders van toepassing, ook bij de toegang via de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist (zie artikel 3).
Toegang via de gecertificeerde instelling, de kinderrechter, het Openbaar Ministerie en de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting
Een andere ingang tot de jeugdhulp is via de gecertificeerde instelling, de kinderrechter (via een kinderbeschermingsmaatregel of een maatregel tot jeugdreclassering), het Openbaar Ministerie en de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting. De gecertificeerde instelling is verplicht om bij de bepaling van de in te zetten jeugdhulp in het kader van een door de rechter opgelegde kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering te overleggen met de gemeente. Uiteraard kan bij dit overleg een kostenafweging plaatsvinden. De gemeente is op haar beurt vervolgens gehouden de jeugdhulp in te zetten die deze partijen nodig achten ter uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregel of de jeugdreclassering. Deze leveringsplicht van de gemeente vloeit voort uit het feit dat uitspraken van rechters te allen tijde moeten worden uitgevoerd om rechtsgelijkheid en rechtszekerheid te kunnen garanderen. Ook hier geldt dat de gecertificeerde instelling in beginsel gebonden is aan de jeugdhulp die de gemeente heeft ingekocht. Als de kinderrechter een ondertoezichtstelling of beëindiging van het gezag uitspreekt, wijst hij gelijktijdig in de beschikking de gecertificeerde instelling aan die de maatregel gaat uitvoeren. Dit kan de rechter juist omdat de raad voor de kinderbescherming in zijn verzoekschrift een concreet advies geeft over welke gecertificeerde instelling de maatregel zou moeten uitvoeren. De raad voor de kinderbescherming neemt een gecertificeerde instelling in zijn verzoekschrift op die na overleg met de gemeente en gezien de concrete omstandigheden van het geval hiervoor het meest geschikt lijkt. De raad voor de kinderbescherming is verplicht om hierover met de gemeente te overleggen. Deze toegang wordt al in de wet zelf geregeld en komt verder dus niet anders dan met een informatieve bedoeling onder artikel 5, terug in deze verordening.
Afbakening jeugdhulpplicht
De reikwijdte van de jeugdhulpplicht in de wet vormt al enkele jaren een belangrijk onderwerp in gesprekken over de jeugdzorg. In de Hervormingsagenda Jeugd is de afspraak gemaakt dat de wetgever de wet gaat aanpassen om deze reikwijdte te verduidelijken en af te bakenen c.q. te begrenzen. Dit om ervoor te zorgen dat de jeugdhulp terechtkomt bij de meest kwetsbare gezinnen of gezinnen in de meest kwetsbare situaties. Het doel is om duidelijk te maken wat er wel onder de jeugdhulpplicht valt, in plaats van wat er niet onder valt. Op dit moment geldt er geen jeugdhulpplicht voor hulp die op ‘eigen kracht’ kan worden geboden of worden georganiseerd, maar deze begrippen zijn echter niet gedefinieerd in de wet. Als er vrij toegankelijke voorzieningen zijn, dan gaan deze momenteel voor op niet-vrij toegankelijke voorzieningen.
De verordening voorziet in:
- Het scherper verwoorden en uitwerken van het beschikbare voorzieningenpakket;
- Een verbeterde afstemming tussen de wet en andere wetgeving;
- Het uitwerken van de verdeling van de verantwoordelijkheden tussen ouders en het college als verstrekker van individuele voorzieningen;
- Een uitdrukkelijke opname van het stappenplan van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) verplicht stellen voor de medische verwijsroute; en
- Duidelijke voorwaarden ter voorkoming van oneigenlijk gebruik en misbruik van de wet.
Deze verordening vormt het normstellend kader waarmee de jeugdhulp nader wordt geregeld, met inachtneming van de wet.
ARTIKELSGEWIJS
In deze artikelsgewijze toelichting worden enkel die (onderdelen) van bepalingen behandeld die nadere toelichting behoeven.
Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen
Artikel 1. Definities
Het aantal definities in artikel 1 is beperkt aangezien de wet al een flink aantal definities kent die ook bindend zijn voor deze verordening. Deze wettelijke definities zijn dan ook niet nogmaals opgenomen in de verordening. Het betreft onder meer definities van centrale begrippen als ‘jeugdhulp’, ‘jeugdige’ en ‘ouder’. In de verordening worden de begrippen jeugdige en ouder overeenkomstig de wet gebruikt. Indien mogelijk aangeduid algemeen als ‘jeugdigen en ouders’ en specifiek veelal als ‘de jeugdige of zijn ouder(s)’. Gebruik van ‘of’ impliceert hier ook de betekenis ‘en’. Met de aanduiding ‘de jeugdige of zijn ouder(s)’ bedoelen we dus: de jeugdige (van bijvoorbeeld 16 jaar of ouder) zelfstandig, de jeugdige met een of beide ouders (in de definitie van artikel 1 van de wet: de gezaghebbend ouder, adoptiefouder, stiefouder of een ander die een jeugdige als behorend tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, niet zijnde een pleegouder) (bij een jeugdige tussen de 12 en de 16 jaar), of de ouders namens de jeugdige (bij een jeugdige jonger dan 12 jaar).
In artikel 1.1 van de wet is jeugdhulp als volgt gedefinieerd:
‘1°. ondersteuning van en hulp en zorg, niet zijnde preventie, aan jeugdigen en hun ouders bij het verminderen, stabiliseren, behandelen en opheffen van of omgaan met de gevolgen van psychische problemen en stoornissen, psychosociale problemen, gedragsproblemen of een verstandelijke beperking van de jeugdige, opvoedingsproblemen van de ouders;
2°. het bevorderen van de deelname aan het maatschappelijk verkeer en van het zelfstandig functioneren van jeugdigen met een somatische, verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking, een chronisch psychisch probleem of een psychosociaal probleem en die de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt, en
3°. het ondersteunen bij of het overnemen van activiteiten op het gebied van de persoonlijke verzorging gericht op het opheffen van een tekort aan zelfredzaamheid bij jeugdigen met een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking of een somatische of psychiatrische aandoening of beperking, die de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt, met dien verstande dat de leeftijdgrens van achttien jaar niet geldt voor jeugdhulp in het kader van jeugdstrafrecht’.
Ook de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kent een aantal definitiebepalingen die voor deze verordening van belang zijn, zoals: ‘aanvraag’ (artikel 1:3, derde lid, van de Awb) en ‘beschikking’ (artikel1:3, tweede lid, van de Awb).
‘Andere voorziening’: onder het begrip ‘andere voorziening’ wordt in deze verordening verstaan een voorziening die niet op grond van de wet wordt getroffen, maar in het kader van maatschappelijke ondersteuning, onderwijs, werk en inkomen of zorg. Zie ook artikel 2.9, onder b, van de wet. De verschillende beschikbare vormen van jeugdhulp zijn opgenomen in artikel 2 (individuele voorzieningen en algemene voorzieningen). Hoe individuele voorzieningen verkregen kunnen worden, is nader geregeld in artikel 3 en verder.
‘Pgb’: De definitie van ‘pgb’ is opgenomen omdat de afkorting pgb in het spraakgebruik inmiddels meer is ingeburgerd dan voluit ‘persoonsgebonden budget’.
Hoofdstuk 2. Vormen van jeugdhulp
Artikel 2. Vormen van jeugdhulp
Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.9, onder a, van de wet, op grond waarvan de gemeente verplicht is bij verordening regels te stellen over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige voorzieningen. Daarnaast beoogt deze verordening voor iedereen duidelijk te maken wat het gemeentelijke aanbod aan jeugdhulpvoorzieningen is. Ook vindt de gemeente het belangrijk dat op voorhand duidelijk is – uitgaande van toegang tot de jeugdhulp via de gemeente (zie artikel 4) – welke vormen van voorzieningen alleen toegankelijk zijn na een besluit van de gemeente (de ‘individuele voorzieningen’) en welke in beginsel vrij toegankelijk zijn voor iedereen waarvoor ze bedoeld zijn (de ‘algemene voorzieningen’).
Gelet op het voornoemde belang bevat dit artikel een opsomming van de vormen van jeugdhulp die de gemeente biedt. Van verschillende van de hier genoemde vormen van jeugdhulp bestaan diverse varianten. Welke variant wordt ingezet zal steeds afhankelijk zijn van de uitkomst van het onderzoek en de betreffende situatie en de specifieke behoeften van de jeugdige en zijn ouders.
Derde lid
Op grond van artikel 2.6, eerste lid, onder a, van de wet is het aan het college om zorg te dragen voor een kwalitatief en kwantitatief aanbod. In het vierde lid is bepaald over welke elementen het college in het kader van zijn inkoop- of subsidierelatie met de jeugdhulpaanbieders afspraken moet maken. Deze afspraken dragen bij aan duidelijkheid over het beschikbare voorzieningenpakket.
De kwaliteitseisen waar jeugdhulpaanbieders moeten voldoen die onder verantwoordelijkheid van het college werkzaamheden uitvoeren vloeien rechtstreeks voort uit de wet. Deze zijn daarom niet in de verordening opgenomen, maar moeten uiteraard wel in de contractuele afspraken worden opgenomen.
Vierde lid
Er is voor gekozen om een aantal vormen van jeugdhulp op deze plaats in de verordening op te nemen en niet verderop.
Vervoer
In artikel 2.3, tweede lid, van de wet is bepaald dat voorzieningen op het gebied van jeugdhulp ook het vervoer van een jeugdige naar en van de locatie waar de jeugdhulp geboden wordt, omvatten. In deze bepaling worden de uitgangspunten voor verstrekking van vervoer geregeld.
Als uitgangspunt geldt dat de ouders in beginsel zelf verantwoordelijk zijn voor het vervoer (1). Dat vervoer moet dan wel noodzakelijk zijn in verband met een medische noodzaak of met beperkingen in de zelfredzaamheid van de jeugdige. Dit betekent dat het vervoer noodzakelijk moet zijn om de locatie van de jeugdhulp te kunnen bereiken (2). Of daarvan sprake is staat ter beoordeling van het college (3). Om te benadrukken dat het college daarbij de eigen verantwoordelijkheid van ouders als uitgangspunt neemt, wordt bij 4 expliciet gemaakt dat het college in elke individuele situatie een afweging moet maken of er specifieke omstandigheden zijn waardoor er (ondanks de eigen verantwoordelijkheid van de ouders) een vervoersvoorziening moet worden verstrekt. Wanneer de ouders in staat zijn de jeugdige zelf te vervoeren, is er sprake van ‘eigen kracht’ die aan de toekenning van een vervoersvoorziening in de weg staat (CRvB, 5 april 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:655).
Dyslexie
Uit de parlementaire geschiedenis en rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep volgt dat de behandeling van ernstige dyslexie onder de wet valt, met dien verstande dat de wetgever bij de overheveling van de dyslexiezorg van de Zorgverzekeringswet naar de wet niet een ruimer of ander bereik van dyslexiezorg heeft beoogd. Hieruit volgt dat het college op grond van artikel 2.3, van de wet enkel verplicht is dyslexiezorg te verlenen als sprake is van de diagnose ED (Kamerstukken II 2012/13, 33 684, nr. 3, p. 50, 104 en 118; CRvB 24 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3454; CRvB 22 juni 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1345; en CRvB 17 juli 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1430). Toegang tot dyslexiezorg is alleen aangewezen nadat via het Samenwerkingsverband Primair Onderwijs is vastgesteld dat dit noodzakelijk is. Daarbij wordt het Protocol Dyslexie Diagnostiek en Behandeling gehanteerd van het Nederlands Kwaliteitsinstituut Dyslexie (https://www.nkd.nl/professionals/protocol-dyslexie-diagnose-en-behandeling/).
Vaktherapie
De wet sluit niet uit dat vaktherapie, indien passend, ingezet wordt als jeugdhulp. De wet schrijft namelijk niet voor welke vormen van hulp onder jeugdhulp vallen. De wettelijke opdracht is resultaatgericht geformuleerd. De in te zetten voorziening moet de jeugdige in staat stellen gezond en veilig op te groeien, te groeien naar zelfstandigheid, voldoende redzaam te zijn en maatschappelijk te participeren. Voor de vraag wie welke jeugdhulp nodig heeft, dient de gemeente zich te baseren op het oordeel van een ter zake deskundige en de professionele standaarden te respecteren.]
1. Er is een aantal vaktherapieën waarvan het effect (nog) niet wetenschappelijk is aangetoond. De therapieën worden meestal ook niet door de zorgverzekeraar vergoed. In die situaties geldt het uitgangspunt dat de voorziening in beginsel ook niet vanuit de wet wordt verstrekt tenzij er geen passend alternatief beschikbaar is. Het eerste lid geeft een opsomming van de beschikbare vaktherapeutische disciplines.
2, 3 en 4
Met het oog op de kwaliteitsborging en artikel 5.1.1, tweede lid, van het Besluit Jeugdwet zijn aan de inzet van vaktherapie een aantal voorwaarden gesteld. Zo moet de vaktherapie worden uitgevoerd door een professional die beschikt over een adequate opleiding. Het gaat om een door de Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie erkende opleiding op HBO/master niveau voor vaktherapie OF een door de desbetreffende beroepsverenigingen voor vaktherapeutische beroepen (aangesloten bij de Federatie Vaktherapeutische Beroepen) erkende bachelor of masteropleiding in een van de vaktherapeutische beroepen of een door de beroepsverenigingen erkende buitenlandse bachelor of masteropleiding. Ook beoordeelt het college of de inzet van vaktherapie als losse interventie een noodzakelijke bijdrage levert aan de geboden jeugdhulp en wint zij daartoe advies in bij de behandelaar of medewerker van het Sociaal Team, met het oog op de totale behandeling die wordt geboden. Aanvullend is als voorwaarde gesteld dat de vaktherapie alleen wordt ingezet onder verantwoordelijkheid van een regiebehandelaar.
Kinderopvang en buitenschoolse opvang
In deze bepaling wordt geëxpliciteerd dat reguliere kinderopvang en buitenschoolse opvang geen jeugdhulp is waarvoor het college verantwoordelijk is.
Kinderopvang en buitenschoolse opvang is de verantwoordelijkheid van ouder(s), werkgever en overheid. Het leren omgaan van leidsters van de kinderopvang met kinderen met een beperking is de verantwoordelijkheid van ouder(s) en de kinderopvang/buitenschoolse opvang. Kinderen die extra ondersteuning nodig hebben, kunnen ook terecht op een kinderdagverblijf. Dit is geregeld in de Wet op de kinderopvang.
Alleen indien er ten gevolge van een hulpvraag aanvullende begeleiding vereist is die niet door leidsters kan worden geboden en niet van ouders kan worden verwacht, kan jeugdhulp worden ingezet. Dit kan alleen in de situaties waarbij opvang niet het doel is, maar er sprake is van ontwikkelingsdoelstellingen. Daarbij kan gedacht worden aan (ernstige) gedragsproblematiek.
Deze bepaling laat onverlet dat het college daarnaast verschillende vormen van dagbesteding beschikbaar kan hebben gesteld, waaronder het medisch dagverblijf, een kinderdagcentrum, een zorgboerderij of BSO+.
Hoofdstuk 3. Toegang tot jeugdhulpvoorzieningen
In het voorgaande hoofdstuk zijn de beschikbare vormen van jeugdhulp geregeld. In dit hoofdstuk worden de toegangsmogelijkheden tot jeugdhulp (nader) geregeld.
Artikel 3. Toegang jeugdhulp via de gemeente
Deze en volgende bepalingen regelen de toegang tot jeugdhulp via de gemeente. Dit artikel regelt in algemene zin het toegangs- en besluitvormingsproces en de daaraan verbonden beslistermijnen. De CRvB heeft geoordeeld dat de toegang tot jeugdhulp via de gemeente onderverdeeld kan worden in verschillende “stappen” (CRvB 1 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1477). Die stappen zijn in dit artikel en in artikel 5 verdisconteerd en zijn opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen. Het college is daarbij verantwoordelijk voor de inzet van de noodzakelijke voorzieningen op het gebied van jeugdhulp en bevoegd om de toegang tot jeugdhulp te verlenen op grond van de wet. In de praktijk zal het college de beslissing over het inzetten van jeugdhulp niet altijd zelf uitvoeren, maar mandateren aan deskundigen.
Eerste tot en met vierde lid
Jeugdigen en ouders kunnen bij het college terecht met hun hulpvraag. Terecht kunnen betekent ook dat zij geholpen worden bij het vaststellen wat de hulpvraag van de jeugdige of zijn ouders is. Het college is (mede)verantwoordelijk voor het verkennen of verhelderen van de hulpvraag. Dat kan door het voeren van een of meer gesprekken (zie artikel 5). Hierbij wordt overeenkomstig de jurisprudentie een zekere medewerking van de jeugdige of de ouders verlangd (CRvB 16 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:276).
Vervolgens wordt op basis van een (geconcretiseerde) aanvraag een besluit genomen op de aanvraag, in overeenstemming met de Awb en de in de wet en de verordening opgenomen beoordelingskaders. Als de jeugdige of zijn ouders een pgb wensen dan zullen zij daartoe in het kader van de aanvraag ook een budgetplan in moeten dienen.
Vijfde lid
In dit geval wordt in algemene zin acht weken redelijk geacht om een besluit te nemen.
Zesde lid
Het college is verantwoordelijk voor de inzet van de noodzakelijke voorzieningen op het gebied van jeugdhulp. Een individuele voorziening wordt altijd toegekend (of afgewezen) op basis van een beschikking. Deze verplichting vloeit ook voort uit de Awb.
Zevende lid
Deze bepaling regelt de toeleiding naar jeugdhulp in spoedsituaties of crisissituaties. In gevallen waar onmiddellijke start van de hulp nodig is (en het besluit niet kan worden afgewacht) kan het besluit tot inzet van een individuele voorziening genomen worden na de daadwerkelijke start van de hulp. Het besluit tot inzetten van de hulp moet vervolgens binnen 4 weken na de start van de hulp zijn vastgelegd in een beschikking.
Artikel 4. Toegang jeugdhulp via de huisarts, medisch specialist of jeugdarts
Eerste lid
Naast de gemeentelijk georganiseerde toegang tot jeugdhulp bestaat ook de directe verwijzingsmogelijkheid door de huisarts, medisch specialist en jeugdarts naar de jeugdhulp (artikel 2.6, eerste lid, onder e, van de wet). Dit laatste geldt zowel voor de vrij-toegankelijke (algemene) voorzieningen als de niet vrij-toegankelijke (individuele) voorzieningen. Met een dergelijke verwijzing kan de jeugdige rechtstreeks aankloppen bij de jeugdhulpaanbieder.
Tweede lid
De huisarts, medisch specialist en jeugdarts moeten in beginsel verwijzen naar een door de gemeente gecontracteerde jeugdhulpaanbieder. Als de jeugdige of zijn ouders na een verwijzing door de huisarts kiezen voor een aanbieder van jeugdhulp die geen contract of subsidierelatie met de gemeente heeft, en de gemeente soortgelijke jeugdhulp wel kan laten leveren door een jeugdhulpaanbieder waarmee zij een contract of subsidierelatie heeft, is de gemeente niet gehouden de andere keuze te vergoeden (Kamerstukken II 2013/14, 33 684, nr. 3, p. 149). De gemeente bepaalt bij de medische verwijsroute niet welke jeugdhulp moet worden geleverd, maar heeft wel de regie over wie de jeugdhulp verleent (Rb. Oost-Brabant 26 maart 2020, ECLI:NL:RBOBR:2020:1761). De verordening sluit vergoeding van deze kosten in een dergelijke situatie dan ook uit.
Van dit uitgangspunt kan enkel worden afgeweken als het college heeft ingestemd met de levering van de jeugdhulp door een aanbieder die niet is gecontracteerd of gesubsidieerd. Deze instemming dient voorafgaand aan de zorgverlening schriftelijk te worden verkregen. De gemeente betaalt dan de aanbieder. De instemming van het college is geen automatisme. Er zal sprake moeten zijn van een bijzondere situatie die dit rechtvaardigt.
Derde lid
In de praktijk zal het de jeugdhulpaanbieder (bijvoorbeeld de jeugdpsychiater, de gezinswerker of de orthopedagoog) zijn die na de verwijzing (stap 1) beoordeelt welke jeugdhulp precies nodig is. Deze bepaalt in overleg met de jeugdige of zijn ouders daadwerkelijk de concrete inhoud, vorm, omvang en duur van de benodigde jeugdhulp. Deze aanbieder stelt dus feitelijk vast wat naar zijn oordeel de inhoud van de benodigde voorziening dient te zijn en hij zal zijn oordeel mede baseren op de protocollen en richtlijnen die voor een professional de basis van zijn handelen vormen (stap 2). Op grond van het eerste lid zorgt het college voor de inzet van deze jeugdhulp. Het vierde lid bepaalt dat de jeugdhulpaanbieder daarbij wel gehouden is aan hetgeen volgt uit de contract- of subsidierelatie met de gemeente. Ook is hij gehouden aan hetgeen volgt uit deze verordening. Dit betekent concreet dat hij zich onder meer houdt aan het beoordelingskader dat in artikel 5 is voorgeschreven en dat het stappenplan van de CRvB volgt. Ook dient hij zich in beginsel te beperken tot de inzet van individuele voorzieningen die in artikel 2 zijn opgesomd. Zie ook de algemene toelichting en de toelichting bij artikel 2. Aldus legt de verordening een koppeling tussen de beschikbare vormen van individuele voorzieningen en de toegang via de medische verwijsroute.
Artikel 5 Toegang via gecertificeerde instelling en justitiële instanties
De hierboven genoemde vormen van toegang tot jeugdhulp, via de gemeente en via de huisarts, medisch specialist en jeugdarts, vinden plaats in een vrijwillig kader. Hiernaast is ook sprake van jeugdhulp die, na tussenkomst van de (kinder)rechter, plaatsvindt in een gedwongen, justitieel kader. Binnen dit kader kan een strafrechtelijke of civielrechtelijke maatregel worden opgelegd. De verantwoordelijkheid voor de uitvoering hiervan ligt bij de Gecertificeerde Instellingen.
De verantwoordelijkheid van het college ligt bij het zorg dragen voor beschikbaar aanbod van jeugdhulp dat aansluit bij de uitvoering van de opgelegde maatregelen.
Lid 1 tot en met 5
Om goed voorbereid te zijn op situaties waarin zich een door een gecertificeerde instelling gestelde vraag om jeugdhulp voordoet, is het van belang dat gemeenten op voorhand met deze instellingen voor alle betrokken partijen hanteerbare en uitvoerbare samenwerkingsafspraken maken.
Hoofdstuk 4. Behandeling van een aanvraag om een individuele voorziening; onderzoek en besluitvorming via de gemeente.
Artikel 6. Onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en voorkeuren
Eerste lid
Voor een zorgvuldig te nemen besluit is het van belang dat alle relevante feiten en omstandigheden van de specifieke hulpvraag worden onderzocht. Daarbij is het van belang dat het onderzoek in samenspraak met de jeugdige en zijn ouders dan wel zijn wettelijke vertegenwoordiger wordt verricht. Voor een zorgvuldig onderzoek is veelal persoonlijk contact nodig om een goed beeld van de jeugdige en zijn ouders en de gezinssituatie te krijgen. Het ligt daarom ook voor de hand dat er één of meerdere gesprekken gevoerd worden met de jeugdige en zijn ouders dan wel zijn wettelijke vertegenwoordiger.
Mocht tijdens die gesprekken blijken dat het beter is om de aanvraag aan te passen, dan kan dit gedurende het onderzoek gebeuren. Een aanvraag hoeft dus niet afgewezen te worden als tijdens het onderzoek blijkt dat de oorspronkelijke aanvraag en oplossingsrichting bij nader inzien niet (volledig) passend zijn.
Tweede lid
Op grond van artikel 2.5, van de wet informeert het college jeugdigen, ouders en pleegouders tijdig over de mogelijkheid om gebruik te maken van een vertrouwenspersoon. Ter verduidelijking van deze tijdige informatieverplichting is deze verplichting in het tweede lid opgenomen. Op grond van artikel 4.1.1, van het Besluit Jeugdwet heeft de informatie die het college verstrekt over de mogelijkheid gebruik te maken van de diensten van een vertrouwenspersoon in ieder geval betrekking op:
- de onafhankelijke rol van de vertrouwenspersoon;
- de aard van de ondersteuning door een vertrouwenspersoon;
- de vertrouwelijkheid van die ondersteuning;
- het feit dat de ondersteuning kosteloos is; en
- de bereikbaarheid en beschikbaarheid van de vertrouwenspersoon.
Op grond van artikel 2.2.4, van de Wmo 2015, stelt het college onafhankelijke cliëntondersteuning beschikbaar. Op grond van artikel 2.3.2, derde lid, van de Wmo 2015, wijst het college op de mogelijkheid om hier gebruik van te maken. Deze cliëntondersteuning beperkt zich niet tot de Wmo 2015, maar strekt zich onder andere ook uit tot de wet. Daarom is in het tweede lid, ter verduidelijking, deze informatieverplichting opgenomen.
Derde lid
Het is mogelijk dat een jeugdige of zijn ouders, na het indienen van de aanvraag tot de conclusie komt dat een (verder) onderzoek niet nodig is. Bijvoorbeeld omdat de jeugdige of zijn ouders zelf een oplossing heeft gevonden, of geholpen is met een algemene voorziening. Zij kunnen in dat geval hun aanvraag intrekken, waardoor het college geen besluit meer hoeft te nemen. Om misverstanden te voorkomen wordt dit schriftelijk bevestigd door het college.
Viede lid
De wet schept een jeugdhulpplicht voor gemeenten, maar die geldt alleen als de jeugdige en zijn ouders er zelf niet uitkomen. De jeugdhulp is bedoeld om de eigen kracht van de jeugdige en zijn ouders te versterken en om het gezin en andere mensen die dichtbij de jeugdige staan te leren om de jeugdige (nog) beter te helpen en te verzorgen, zodat de jeugdige gezond en veilig op kan groeien en zo goed mogelijk mee kan doen in de maatschappij (CRvB 1 mei 2017, ECLI:NL:2017:1477, rov. 4.3.1.). Een zorgvuldig onderzoek vereist het achtereenvolgens doorlopen van de volgende stappen:
Stap 1 - inventariseer de vraag.
Wat is de jeugdhulpvraag van de jeugdige of zijn ouders? In dit verband moet opgemerkt worden dat uit artikel 1.1, van de wet voortvloeit dat jeugdhulp niet alleen de hulp aan de jeugdige is, maar ook dat de ouder zelf in aanmerking kan komen voor jeugdhulp. Hierbij wordt ook nadrukkelijk gekeken naar hoe de situatie is ontstaan waarom de jeugdige of zijn ouders nu een beroep doen op de gemeente.
Stap 2 - breng de onderliggende problematiek minutieus in kaart leg dat vast.
Welke opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen zijn er? Bij deze stap in het onderzoek wordt nadrukkelijk ook beoogd om de oorzaken van de waargenomen problematiek in de context van de systeem- en gezinsdynamiek in kaart te brengen.
Stap 3 - stel de aard en de omvang van de noodzakelijke hulp vast.
De vraag of hulp noodzakelijk is en zo ja, met welke omvang moet, met inachtneming van de bevindingen uit de eerste twee stappen, worden beantwoord op een wijze die rekening houdt met de leeftijd en het ontwikkelingsniveau van de jeugdige, alsmede (zoveel mogelijk) met de godsdienstige gezindheid, levensovertuiging en culturele achtergrond van de jeugdige en zijn ouders, met als doelstelling dat de jeugdige gezond en veilig kan opgroeien, dat hij kan groeien naar zelfstandigheid en dat hij voldoende zelfredzaam kan zijn en maatschappelijk kan participeren.
Stap 4 - kijk wat de discrepantie tussen noodzaak en eigen kracht is.
Onderzoek naar de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de ouder(s) en van het sociale netwerk en of de op basis van de eerste drie stappen als noodzakelijk bepaalde hulp hiermee al dan niet volledig kan worden ondervangen. Anders gezegd: het bepalen van de mate waarin de eigen kracht toereikend is. De stappen 1 tot en met 3 bouwen als het ware de jeugdhulpplicht eerst op tot een bepaald maximum. Stap 4 verkleint deze vervolgens weer, eventueel zelfs tot nul.
Stap 5 - stel vast welke voorziening de geconstateerde discrepantie adequaat oplost.
Het is deze discrepantie tussen zorgvuldig geïnventariseerde noodzaak en eigen kracht die uiteindelijk de jeugdhulpplicht concretiseert, welke op het college rust.
Ten aanzien van de afstemmingsplicht in lid 5 onderdeel e valt te denken aan een voorziening die een jeugdige ontvangt op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (hierna: Wmo 2015), Wet langdurige zorg (hierna: Wlz) of de Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) en een voorziening op het gebied van passend onderwijs (artikel 27 e.v.).
Vijfde lid
Als de jeugdige of zijn ouder(s) een familiegroepsplan aan het college heeft overhandigd, betrekt het college dat plan bij het onderzoek. Bij het onderzoek wordt ook de jeugdige zoveel mogelijk betrokken en gehoord. Hiermee wordt artikel 12, van het Verdrag inzake de rechten van het kind in acht genomen. Op grond van de Wet geneeskundige behandelingsovereenkomst mogen jeugdigen vanaf 16 jaar over de eigen behandeling een beslissing nemen en is het mede afhankelijk van de wens van de jongere of de ouders al dan niet geïnformeerd mogen worden door de behandelaar.
Artikel 7. Deskundig oordeel, advies en voorbereiding van de besluitvorming
Het college is op grond van artikel, 2.3 eerste lid, van de wet verantwoordelijk voor het waarborgen van een deskundige toeleiding naar, advisering over, bepaling van en het inzetten van de aangewezen jeugdhulpvoorziening. Voor iedere stap in artikel 5 geldt dat het college de deskundigheid inzet die nodig is om de stap goed af te kunnen ronden. Ook kan (medisch) advies worden ingezet om bepaalde medische stukken te laten beoordelen. Als dit noodzakelijk is voor het onderzoek, zal de jeugdige of zijn ouder(s) hier aan mee moeten werken, omdat anders niet vastgesteld kan worden hoe een hulpvraag opgelost kan worden. De verschillende stadia van onderzoek vragen op die stadia aangepaste deskundigheid.
In artikel 2.1, van het Besluit Jeugdwet is nader uitgewerkt dat het gaat om relevante deskundigheid met betrekking tot:
- opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen;
- opvoedingssituaties waardoor jeugdigen mogelijk in hun ontwikkeling worden bedreigd;
- taal- en leerproblemen;
- somatische aandoeningen;
- lichamelijke of verstandelijke beperkingen; en
- kindermishandeling en huiselijk geweld.
Het college moet ervoor zorgen dat die deskundigheid gewaarborgd is en dat deze naar discipline van deskundigheid concreet kenbaar is voor de hulpvrager. De rechtspraak over de wet vereist dat adviseurs beschikken over de voor het uitbrengen van hun adviezen noodzakelijke deskundigheid en dat dit vereiste wordt vastgelegd in de verordening (CRvB 29 mei 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1097, rov. 4.9 (slot)). Daartoe bepaalt artikel 6, tweede lid, van de verordening dat adviezen worden uitgebracht door of onder verantwoordelijkheid van een adviseur die beschikt over een registratie bij Stichting Kwaliteitsregister Jeugd in het kwaliteitsregister jeugd, een registratie bij het Nederlands Instituut van Psychologen in het register Kinder- en Jeugdpsychologen, of een registratie op grond van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg in het BIG-register. Daarmee is vastgesteld welke vakbekwaamheid van hen verwacht mag worden en is gezekerd dat de (eindverantwoordelijke) adviseur zich toetsbaar opstelt. Geregistreerden in de betreffende registers vallen namelijk onder het tuchtrecht.
Het derde lid waarborgt de zorgvuldige voorbereiding van besluiten over de toekenning of afwijzing van jeugdhulp, door te bepalen dat (medewerkers van) de organisatie die de jeugdhulp uitvoert, niet ook adviseert en/of besluit over het al dan niet toekennen van jeugdhulp (vergelijk CRvB 29 mei 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1096, rov. 4.11). Daarnaast blijft het college – in het kader van een zorgvuldige voorbereiding van het besluit – ook altijd verplicht om zich ervan te vergewissen of het advies concludent is, dat wil zeggen of inzichtelijk is op grond van welke vormen van onderzoek en op basis van welke gegevens de adviseur tot zijn bevindingen is gekomen, of de gegevens actueel en betrouwbaar zijn, of het onderzoek volledig is geweest en met de juiste deskundigheid is uitgevoerd en of de uit het onderzoek getrokken conclusies logisch voortvloeien uit het onderzoek.
Artikel 8. Identificatie
Het college is niet verplicht de identiteit vast te stellen van de jeugdige en zijn ouders. Om zich er desgewenst van te overtuigen dat de eventuele inzet van jeugdhulp bij de juiste persoon terecht komt, biedt deze bepaling mogelijkheid daartoe.
Artikel 9. Verslag
In het kader van het onderzoek naar aanleiding van een hulpvraag, vindt een gesprek plaats. De bevindingen van het onderzoek en hetgeen in het gesprek aan de orde is gekomen, worden vastgelegd in een verslag. De jeugdige en zijn ouders krijgen daarbij de gelegenheid om eventuele opmerkingen of aanvullingen aan het verslag toe te voegen, voordat het college dit verslag gebruikt als basis voor haar besluitvorming. Vanuit het oogpunt van zorgvuldigheid vergewist het college zich ervan dat de jeugdige en diens ouders de uitleg over de uitkomsten van het onderzoek, zoals neergelegd in het verslag, hebben begrepen.
Uit het verslag wordt duidelijk wat er precies is aangevraagd, de aanduiding van de beschikking die wordt gevraagd (artikel 4:2, eerste lid, onder c, van de Awb). De oorspronkelijke hulpvraag hoeft immers niet hetzelfde te zijn als de jeugdhulpvoorziening die uiteindelijk nodig is en wordt aangevraagd. Het is ook mogelijk dat de jeugdige of zijn ouders het niet eens zijn met de uitkomsten van het onderzoek van het college en vinden dat zij wel zijn aangewezen op een individuele voorziening, of dat zij vinden dat zij een andere individuele voorziening nodig hebben dan de individuele voorziening die het college op basis van het onderzoek aangewezen acht. De jeugdige en zijn ouders doen dan een afwijkende aanvraag, die schriftelijk voldoende concreet moet zijn voor het college om een besluit op te kunnen nemen.
Artikel 10. Criteria voor toekenning van een individuele voorziening
In artikel 2.9, aanhef en onder a, van de wet is onder meer bepaald dat de raad bij verordening regels moet stellen over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en algemene voorzieningen, met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning en de wijze van beoordeling van, en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening. Daaraan is onder andere in dit artikel uitvoering gegeven, met de kanttekening dat het bij het verstrekken van een individuele voorziening altijd op maatwerk aankomt.
Eerste lid
Het eerste lid bevat de algemene beoordelingscriteria om in aanmerking te komen voor een individuele voorziening op grond van de wet. Deze criteria worden in volgende leden en artikelen verder uitgewerkt.
Tweede lid
Jeugdhulp is in artikel 1.1, van de wet gedefinieerd (zie ook de toelichting bij artikel 1). Met deze definitie wordt de taak van de gemeente in algemene zin afgebakend. Niet alle hulp en zorg, bevordering van deelname aan het maatschappelijk verkeer en ondersteuning bij of het overnemen van activiteiten op het gebied van de persoonlijke verzorging ten behoeve van een jeugdige valt onder de definitie van jeugdhulp. Om onder jeugdhulp te vallen moet er een psychisch probleem of stoornis, psychosociaal probleem, gedragsprobleem of beperking aan de behoefte ten grondslag liggen. Deze bepaling maakt duidelijk dat de gemeente niet verantwoordelijk is voor het bieden van hulp en ondersteuning op grond van de wet als de noodzaak van die hulp en ondersteuning van de jeugdige past bij het normale ontwikkelingspatroon van die jeugdige, gezien zijn leeftijd. Dit betekent dat er bijvoorbeeld geen individuele voorziening voor het voeden van een baby wordt verstrekt.
Om te bepalen welke hulp en ondersteuning niet geboden hoeft te worden vindt een beoordeling plaats op basis van de uitgangspunten voor gebruikelijke zorg uit hoofdstuk 4 van de Beleidsregels indicatiestelling Wlz 2025 zoals deze luidden op 1 januari 2025.
Derde en vierde lid
Inzet van een individuele voorziening vormt een laatste vangnet. Eerst wordt gekeken naar de mogelijkheid om de noodzaak voor de inzet van jeugdhulp te verminderen of weg te nemen met een andere of algemene voorziening. Voorwaarde is wel dat deze voorziening daadwerkelijk beschikbaar is en passend en toereikend is voor de hulpvraag. Een andere of algemene voorziening waarvoor bijvoorbeeld een wachtlijst geldt terwijl de hulp aan de jeugdige niet kan wachten, is geen voorziening die aan deze criteria voldoet. Omgekeerd, als de jeugdige wel even kan wachten voordat hij daadwerkelijk van de voorziening gebruik kan maken, dan voldoet de voorziening wel aan deze criteria.
Als er wel een individuele voorziening nodig is, dan kiest het college de goedkoopst adequate voorziening. Ook dan is van belang dat de jeugdige hier voor hem tijdig gebruik van kan maken. Dit betreft een individuele beoordeling van de situatie van de jeugdige en het gezin.
Vijfde en zesde lid
Het vijfde en zesde lid sluiten aan bij de rechtspraak waarin is geoordeeld dat een individuele voorziening waarvan de effectiviteit niet wetenschappelijk is bewezen, door het college geweigerd kan worden indien deze geen toegevoegde waarde heeft ten opzichte van beschikbare voorzieningen (bijv. CRvB 12 september 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2785 en CRvB 26 januari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:254). Het college zal bij de weigering van een individuele voorziening waarvan de effectiviteit niet wetenschappelijk is bewezen moeten motiveren waarom in die specifieke situatie een andere oplossing passender of eveneens passend is. Bij toepassing van deze bepaling kan het college gebruik maken van de Databank Effectieve Jeugdinterventies van het Nederlands Jeugdinstituut (https://www.nji.nl/interventies), de zorgstandaarden van de GGZ Standaarden (https://www.ggzstandaarden.nl/), de databank voor interventies gericht op jeugdigen met een beperking (databank interventies gehandicaptenzorg).
Het college kan in beleid regelen welke vormen van jeugdhulp zij aantoonbaar niet effectief acht. Het college kan daarbij gebruik maken van de door de praktijk opgestelde zogenaamde ‘niet doen-lijst’ die in het kader van de Hervormingsagenda Jeugd zal worden gepubliceerd.
Zevende en achtste lid
Een opgave van de Hervormingsagenda 2023-2028 is dat de jeugdhulp beschikbaar moet zijn voor jeugdigen en gezinnen in de meest kwetsbare situaties. Er is geconstateerd dat deze groep nu onvoldoende passende jeugdhulp ontvangt. De Hervormingsagenda presenteert als onderdeel van de oplossing dat het voor jeugdigen en hun ouders helder moet zijn waarvoor ze in het kader van jeugdhulp bij de overheid terecht kunnen en waarvoor niet. Niet elke hulpvraag behoeft een zorgantwoord. Het moet duidelijker worden wat jeugdhulp precies inhoudt en wat binnen de huidige wettelijke kaders onder jeugdhulp moet vallen en wat niet.
In deze bepaling wordt als uitgangspunt genomen dat de gemeente op basis van de wet louter aan zet is als er sprake is van een hulpvraag als bedoeld in de wet. Als er problemen zijn binnen een gezin, die met name bij de ouders liggen, zonder dat er een hulpvraag is vanuit het kind, is er geen verplichting om jeugdhulp te verstrekken. Hierbij kan worden gedacht aan de situatie waarin ouders zich in een vechtscheiding bevinden en niet bereid zijn het gedrag aan te passen ten behoeve van de jeugdige, of geldproblemen binnen het gezin die direct effect hebben op de jeugdige en waar ouders via een andere weg dan de jeugdhulp deze geldproblemen kunnen verminderen. In die situatie is jeugdhulp mogelijk minder doelmatig dan een alternatieve optie zoals lotgenotencontact (bij een vechtscheiding) of schuldhulpverlening bij geldproblemen. In het achtste lid wordt dit uitgangspunt genuanceerd in die zin dat indien er sprake is van meervoudige problematiek in de context van het kind en gezin, en binnen die problematiek speelt ook een hulpvraag, de gemeente op grond van de wet dan wel verplicht is jeugdhulp te verstrekken. Deze bepalingen dwingen het college om bij problemen in de context van het gezin niet als automatisme jeugdhulp te verstrekken, maar om zich goed af te vragen of er daadwerkelijk sprake is van een hulpvraag en er sprake is van een jeugdhulpplicht.
Artikel 11. Beoordeling eigen mogelijkheden en probleemoplossend vermogen
Algemeen
Artikel 2.3, van de wet legt als uitgangspunt vast dat het college op grond van de wet alleen een voorziening moet treffen als de jeugdige en zijn ouders er op eigen kracht niet uitkomen. De eigen kracht van de jeugdige en zijn ouders staat voorop. Pas als zij zelf – zo nodig met hulp van het sociale netwerk en/of andere hulpverlenende instellingen – niet in staat zijn de noodzakelijke hulp te bieden, moet de gemeente hulp bieden. Dit uitgangspunt wordt in artikel 11 geconcretiseerd.
De verantwoordelijkheid voor het gezond en veilig opgroeien van jeugdigen ligt allereerst bij de ouders en de jeugdige zelf. Van ouders mag worden verwacht dat zij de nodige aanpassingen doen om de verantwoordelijkheid voor het gezond en veilig opgroeien van jeugdigen te realiseren. Dat kan betekenen dat zij hun eigen loopbaanplannen, de wijze waarop zij hun betaalde arbeid hebben georganiseerd of hun financiële situatie moeten bijstellen om voor het kind beschikbaar te zijn en de noodzakelijke hulp te bieden. Als uit zorgvuldig uitgevoerd onderzoek blijkt dat de noodzakelijke hulp met eigen mogelijkheden en het eigen probleemoplossend vermogen kan worden geboden, hoeft het college geen voorziening te treffen. Ouders behoren de tot hun gezin behorende minderjarige kinderen te verzorgen, op te voeden en toezicht op hen te houden, ook als het kind een ziekte, aandoening of beperking heeft. Ook bovengebruikelijke hulp kan in beginsel van ouders worden verwacht, zo blijkt uit rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep. Deze oordeelde dat de ouder, die haar baan had opgezegd in verband met de zorg voor haar kind, de zorg aankon en verleende en het dus van haar mocht worden verwacht. Er was sprake van voldoende eigen mogelijkheden en probleemoplossend vermogen (CRvB 17 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2362).
De in de wet bedoelde maatstaven eigen mogelijkheden en probleemoplossend vermogen van de ouder(s) bieden geen ruimte voor een beoordeling van de financiële draagkracht van een gezin om zelf jeugdhulp te kunnen verlenen (CRVB 26 mei 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1326). Dit laat onverlet dat het belang van de ouders om te voorzien in een inkomen wel door de Centrale Raad in de beoordeling wordt betrokken.
Bij gescheiden ouders geldt als uitgangspunt dat beide ouders met gezag verantwoordelijk zijn voor het bieden van ondersteuning. Ook stiefouders zijn verantwoordelijk voor het bieden van ondersteuning aan tot het gezin behorende (stief)kinderen.
Ook uit de parlementaire geschiedenis bij artikel 2.3, van de wet volgt dat het college alleen gehouden is een voorziening te treffen als de jeugdige en zijn ouders er op eigen kracht niet uitkomen. De eigen kracht van de jeugdige en zijn ouders staat voorop. Pas als zij er zelf niet uitkomen, moet de gemeente hulp bieden. De wetgever formuleert het als volgt:
“(…) Allereerst is het college niet gehouden om voor een jeugdige of zijn ouders een voorziening op het gebied van jeugdhulp te treffen voor zover de jeugdige en zijn ouders de problemen zelf het hoofd kunnen bieden, eventueel met behulp van personen uit het sociale netwerk of andere instellingen die ondersteuning bieden. Om dit buiten twijfel te stellen is in het eerste lid opgenomen dat een gemeente alleen een voorziening hoeft te treffen voor zover de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de jeugdige en zijn ouder ontoereikend zijn. Dit zou ook strijdig zijn met het uitgangspunten van artikel 2.1, waarbij ervan uit wordt gegaan dat de verantwoordelijkheid voor het gezond en veilig opgroeien van jeugdigen allereerst bij de ouders en de jeugdige zelf ligt en waarin tot uitdrukking komt dat moet worden uitgegaan van de eigen kracht van de jeugdige, zijn ouders en het sociale netwerk. Hierbij past een actieve rol van de ouders en het kind om in eerste instantie te trachten de op hun weg komende problemen zelf of met behulp van hun eigen netwerk op lossen. (…) Als de jeugdige en zijn ouders zelf mogelijkheden hebben om de problemen op te lossen of het hoofd te bieden, is een voorziening niet nodig (…)” (Kamerstukken II, 2012/13, 33 684, nr. 3, p. 135-136).
Eerste lid
Het eerste lid van artikel 11 geeft invulling aan de hiervoor geformuleerde uitgangspunten. Daarbij wordt een ruime beoordelingsruimte aan het college toegekend. Het college maakt in de individuele situatie een beoordeling van de mogelijkheden en neemt daarbij de geformuleerde uitgangspunten als basis. Dit lid bevat tevens een concrete plicht van ouders om hun eigen mogelijkheden eerst te benutten. Op het moment dat ouders een aanvullende verzekering hebben afgesloten op basis waarvan zij (al dan niet gedeeltelijk) recht hebben op hulp (gefinancierd) vanuit de verzekeraar, dan moeten zij daar eerst gebruik van maken. Het gaat hierbij om een al afgesloten verzekering. Het derde lid verplicht ouders niet tot het afsluiten van een aanvullende verzekering, zodat zij daar vervolgens een beroep op zouden kunnen doen.
Tweede lid
Het tweede lid geeft nader invulling aan welke personen tot het sociale netwerk van de jeugdige of zijn ouders gerekend worden. Het college zal concreet moeten beoordelen welke hulp zij kunnen bieden, waardoor er geen of in mindere mate een beroep gedaan hoeft te worden op een individuele voorziening. De jeugdige en de ouder(s) verlenen, op grond van hun medewerkingsplicht, medewerking aan dit onderzoek.
Derde lid
De inzet van ‘eigen mogelijkheden’ is het uitgangspunt bij de uitvoering van de wet. De in het Burgerlijk Wetboek (in de artikelen 1:82 en 1:247 BW) verankerde eigen verantwoordelijkheid van ouders en de jeugdige om problemen op te lossen, staat voorop. Daarbij geldt dat het aan ouders is om de tot hun gezin behorende minderjarig kinderen te verzorgen, op te voeden en toezicht op hen te houden. Als de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen toereikend zijn, wordt geen individuele voorziening verstrekt, zo bepaalt het eerste lid.
Vierde lid
Het vierde lid bevat de normerende hoofdrichting van de betekenis die de gemeenteraad wenst toe te kennen aan de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen. In het vierde lid wordt uitgewerkt met welke factoren rekening wordt gehouden bij het bepalen van de eigen mogelijkheden, waaronder de draagkracht en belastbaarheid van de ouders. Deze factoren sluiten aan bij bestaande rechtspraak.
Het onderzoek naar aanleiding van de hulpvraag wordt uitgevoerd op de in artikel 6, vijfde lid, van de verordening beschreven wijze. Bezien wordt daarbij of noodzakelijke hulp door de ouder zelf geboden kan worden. Het college neemt daarbij indachtig het bepaalde in de artikelen 1:82 en 1:247 BW in aanmerking dat de verantwoordelijkheid voor het gezond en veilig opgroeien van jeugdigen allereerst bij de ouders en jeugdigen zelf ligt en dat deze hulp in uitgangspunt ook geleverd kan worden. Uit onderzoek kan blijken dat dat de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de jeugdige en de ouder(s) tekortschieten, bijvoorbeeld omdat sprake is van:
a. geobjectiveerde beperkingen om noodzakelijke hulp te bieden;
b. een gebrek aan kennis of vaardigheden om noodzakelijke hulp te bieden;
c. overbelasting of dreigende overbelasting, waardoor geen noodzakelijke hulp kan worden verwacht totdat deze belasting of dreigende overbelasting is opgeheven. Onderzocht moet worden welke mogelijkheden de ouder(s) hebben (heeft) om de overbelasting of dreigende overbelasting op te heffen. Onder andere mag verwacht worden dat zij bereid zijn maatschappelijke activiteiten te beperken en betaalde arbeid aan te passen om zo de overbelasting of dreigende overbelasting op te heffen.
Vijfde tot en met elfde lid
Op de in artikel 6, vijfde lid, van de verordening beschreven wijze moet onderzocht worden of er aanleiding is om aan te nemen dat de hulp die de jeugdige behoeft, in een concreet geval niet door de ouder(s) geleverd kan worden. Daarmee wordt het noodzakelijke verband tussen de beoordeling van de hulpvraag en de eigen mogelijkheden met de toekenningscriteria gelegd. Als blijkt dat de draagkracht van het gezin de draaglast aankan is er geen noodzaak voor het college om een voorziening op basis van de wet toe te kennen. Dat is dus ook niet het geval als de jeugdhulp is aan te merken als bovengebruikelijke hulp. Als de noodzakelijke hulp in kaart is gebracht en duidelijk is dat het probleemoplossend vermogen van de ouder(s) en het sociale netwerk onvoldoende is om de noodzakelijke hulp te verlenen, dient de gemeente een voorziening te treffen. Van belang daarbij is dat de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of de noodzakelijke hulp door de ouders kan worden geleverd. Bij het onderzoek ter beantwoording van die vraag moet worden stilgestaan bij het onderscheid tussen onmacht en eventuele onwil of opvattingen over de eigen mogelijkheden en probleemoplossend vermogen.
Artikel 12. Inhoud beschikking individuele jeugdhulpvoorziening
De beschikking zal gebaseerd zijn op het onderzoek naar de ondersteuningsbehoefte van de jeugdige of zijn ouders en de ingediende aanvraag. Dat dient dan ook terug te komen in de inhoud van de beschikking, opdat deze deugdelijk en begrijpelijk is gemotiveerd. De verordening stelt hiertoe een aantal basiseisen.
Hoofdstuk 5. Aanvullende regels voor een individuele jeugdhulpvoorziening in de vorm van een PGB
In de wet zijn de pgb-vaardigheid, de motivatie en de kwaliteit randvoorwaardelijk voor het verkrijgen van een pgb. In dit hoofdstuk wordt geconcretiseerd op welke wijze hieraan uitvoering wordt gegeven bij de beoordeling van een verzoek om een pgb. Ook worden de randvoorwaarden die verbonden zijn aan de besteding van het pgb in dit hoofdstuk uitgewerkt.
Artikel 13. Aanvullende regels om in aanmerking te komen voor een pgb
Eerste lid
Wanneer een jeugdige of zijn ouders naar aanleiding van het onderzoek in aanmerking komt voor een individuele voorziening, en de jeugdige of zijn ouders dan wel zijn wettelijk vertegenwoordiger vervolgens aangeeft deze in de vorm van een pgb geleverd te willen hebben, is aan dit verzoek een aantal eisen verbonden. In het eerste lid wordt bepaald wat er in het budgetplan dient te zijn opgenomen.
Uit de motivering in het budgetplan moet duidelijk blijken dat men zelf de regie kan voeren, hoe men dit gaat doen en waarom men een pgb wil in plaats van gebruik te maken van het aanbod dat de gemeente heeft voor zorg in natura. Ook moet onderbouwd worden dat de beoogde voorziening van voldoende kwaliteit is. Van belang is of de motivering doordacht en houdbaar is en verband houdt met de rechten, verplichtingen en vrijheden die een pgb met zich meebrengt. Het budgetplan moet zijn van voorzien van een motivatie waarom is voldaan aan de 10 punten van pgb-vaardigheid als benoemd in artikel 17 van de verordening. Verder moet uit het budgetplan blijken welke kosten er aan de inhuur van de beoogde uitvoerder van de jeugdhulp verbonden zijn.
Tweede lid
De in het tweede lid van dit artikel opgenomen voorwaarden concretiseren de wettelijke verleningsvoorwaarden die staan in artikel 8.1.1, tweede lid, van de wet. In de wet zijn de voorwaarden voor het verstrekken van een pgb in het kort als volgt geformuleerd:
- de jeugdige of zijn ouders zijn op eigen kracht of met gekwalificeerde hulp voldoende in staat tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake, en in staat de aan een pgb verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren;
- de jeugdige of zijn ouders stellen zich gemotiveerd op het standpunt dat zij de individuele voorziening die wordt geleverd door een gecontracteerde aanbieder, niet passend achten; en
- de individuele voorziening die men in wil kopen is van goede kwaliteit.
Derde lid
In het derde lid wordt niet limitatief geregeld wanneer een pgb niet wordt verstrekt omdat er twijfels zijn met betrekking tot de integriteit van de beoogde uitvoerder van de jeugdhulp. Deze gronden hebben betrekking op omstandigheden die tot de conclusie leiden dat niet aan de voorwaarden van artikel 8.1.1, tweede lid, van de wet is voldaan, in het bijzonder dat de kwaliteit voldoende zal zijn geborgd. De gronden zien op de betrouwbaarheid van de pgb-aanbieder. Indien deze twijfelachtig is, heeft het college ruimte om geen pgb te verstrekken omdat in die situatie niet geborgd kan worden dat de kwaliteit van de zorg van voldoende kwaliteit is. Daarmee wordt niet voldaan aan een van de verleningsvoorwaarden als bedoeld in artikel 8.1.1, tweede lid, van de wet.
Vierde lid
Een pgb wordt geweigerd als er een wettelijke weigeringsgrond uit artikel 8.1.1, vierde lid, van toepassing is. Dit is imperatief geformuleerd omdat het van groot belang is dat jeugdhulp in de vorm van een pgb, evenals jeugdhulp in de vorm van zorg in natura waarvoor in artikel 4.1.1, eerste lid, van de wet al eisen zijn gesteld, op een verantwoorde manier wordt verleend: ‘waaronder wordt verstaan hulp van goed niveau, die in ieder geval veilig, doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht wordt verleend en die is afgestemd op de reële behoefte van de jeugdige of ouder’.
Artikel 14. Pgb-vaardigheid
Eerste lid
Om in aanmerking te komen voor een pgb moet een budgethouder of budgetbeheerder in staat zijn tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake, en in staat zijn de aan een pgb verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren (artikel 8.1.1, tweede lid, van de wet).
Het gaat daarbij om de vraag of de budgethouder (en/of met een vertegenwoordiger: de budgetbeheerder) voldoende zelfstandig beslissingen kan nemen over de ondersteuning en de financiering daarvan. De bekwaamheid voor het hebben van een pgb wordt in samenspraak met de aanvrager getoetst, het oordeel van het college is hierin leidend. Mocht het college van oordeel zijn dat de persoon niet bekwaam is voor het houden of beheren van een pgb, dan weigert het college de aanvraag voor het pgb.
Een goed beheer van een toegekend pgb vraagt volgens een in opdracht van het Ministerie van VWS opgesteld rapport om de volgende vaardigheden en basisvoorwaarden (https://zoek.officielebekendmakingen.nl/blg-833053.pdf):
- Aanvragen van de ondersteuning (inclusief formuleren ondersteunings-, cq. zorgvraag);
- Inkopen van de zorg/aansturen van de zorg (ook als de ondersteuningsvraag wijzigt);
- Goed werkgeverschap;
- Coördinatie van zorgverleners en betrokkenheid familie en mantelzorg;
- Voeren van een administratie;
- Verantwoording afleggen en contact met de gemeente; en
- In algemene zin taalvaardig in de Nederlandse taal en ICT vaardig.
Deze taken dienen als basis om op basis van een budgetplan de benodigde kennis en vaardigheden van de cliënt vast te stellen. Deze taken zijn door VWS uitgewerkt in het document ‘10 punten pgb-vaardigheid’ (https://open.overheid.nl/documenten/ronl-277e25d6-4c27-4356-8950-2f1e9f27e89b/pdf). In deze bepaling wordt daarbij aangesloten. Daarbij wordt in aanvulling op het belang van de beheersing van de Nederlandse taal gewezen op artikel 2:6, van de Awb, waaruit volgt dat er in de Nederlandse taal met bestuursorganen wordt gecommuniceerd.
Mocht de cliënt, die zelf niet over deze vaardigheden beschikt, alsnog een pgb wensen, dan dient er een vertegenwoordiger te zijn die de aan het pgb verbonden taken kan uitvoeren (de budgetbeheerder). Ook de budgetbeheerder dient te voldoen aan de gestelde eisen en wordt eveneens getoetst op de genoemde aspecten.
Tweede lid
In het tweede lid wordt uitgewerkt onder welke omstandigheden de budgethouder of een budgetbeheerder niet in staat wordt geacht de aan een pgb verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren. Deze omstandigheden geven het signaal aan de beoordelaar van de aanvraag van het pgb dat dóór de omstandigheden, de budgethouder niet in staat wordt geacht zelf een pgb te kunnen beheren. In de afwijzende beschikking dient deze beoordeling per geval goed onderbouwd en gemotiveerd te worden. Van een categorale uitsluiting is derhalve geen sprake.
1. Problematische schuldenproblematiek: Problematische schuldenproblematiek maakt de kans groot en aannemelijk dat de budgethouder of budgetbeheerder voor het beheren van een pgb belangrijke financiële vaardigheden en verantwoordelijkheden ontbeert. Het is daarom niet wenselijk dat deze persoon, zolang hij zijn financiële zaken niet goed en zelfstandig op orde heeft, een pgb beheert.
Signalen die kunnen wijzen op problematische schulden zijn bijvoorbeeld dat de budgethouder of budgetbeheerder zelf aangeeft dat er verwijtbare schulden zijn, in de schuldhulpverlening of schuldsanering zit, onder bewind staat, dan wel een indicatie heeft gekregen voor het resultaatgebied ‘Financiën’.
Voor de definitie van problematische schulden wordt verwezen naar de definitie zoals deze door NVVK wordt gehanteerd. Er is volgens deze definitie sprake van problematische schulden als sprake is van de situatie waarin te voorzien is dat een natuurlijke persoon schulden niet zal kunnen blijven afbetalen of is gestopt met afbetalen.
2. Ernstige verslavingsproblematiek: Ernstige verslavingsproblematiek bij een budgethouder of budgetbeheerder maakt dat deze vanwege de verslaving niet in staat is regie te voeren over zijn eigen leven, laat staan over een pgb. Ook de omstandigheid van een problematische ex-verslaving of de omstandigheid dat de budgethouder of budgetbeheerder bezig is de verslaving de baas te worden maakt dat deze persoon minder in staat geacht wordt om regie te voeren over zijn eigen leven, of over een pgb. Bij vermoedens van ernstige verslaving kan daar in het onderzoek nader onderzoek naar gedaan worden, bijvoorbeeld door het opvragen van een medische verklaring dan wel inschakeling van het verslavingsteam, consultatie- en diagnoseteam, hierna: CDT of expertiseteam jeugd. Signalen die kunnen wijzen op verslavingsproblematiek bij budgethouder of budgetbeheerder, zijn bijvoorbeeld dat dit onderdeel is van de melding en uit het onderzoek komt, of dat cliënt verslaving gerelateerd gedrag vertoont.
3. Aangetoonde fraude begaan in de drie jaar voorafgaand aan de aanvraag: Wanneer budgethouder of budgetbeheerder eerder frauduleus heeft gehandeld, op welk terrein dan ook, is het aannemelijk dat de verleidingsrisico’s bij het verstrekken van een pgb te groot zijn. Dit geldt te meer indien budgethouder of budgetbeheerder, dan wel het bedrijf waar de vertegenwoordiger werkt, dan wel de beoogde pgb-aanbieder, eerder betrokken is geweest bij pgb-fraude.
4. Een aanmerkelijke verstandelijke beperking: Een indicatie voor een verstandelijke beperking is een laag of zeer laag IQ. Tevens zijn er beperkingen in de sociale aanpassing die - zonder ondersteuning - participatie in de weg staan. Er is vaak sprake van moeite met concentratie en aandacht en een laag zelfbeeld; soms zijn er bijkomende lichamelijke problemen dan wel een kwetsbare gezondheid.
5. Een ernstig psychiatrisch ziektebeeld: Bij GGZ-problematiek die in ernstige mate aanwezig is, is de kans groot dat het vrijwel onmogelijk is voor de budgethouder of budgetbeheerder om op stabiele en consistente wijze de regie te kunnen voeren over een pgb. Met name de beoordeling of de geleverde zorg doeltreffend en professioneel is, zal ingewikkeld zijn. Dat maakt dat er een verhoogd risico is op niet wenselijke afhankelijkheidsrelaties tussen de budgethouder of budgetbeheerder en de pgb-aanbieder. Een aanbod van ZIN past vaak beter in het zorgbelang van de cliënt.
6. Vastgestelde blijvende cognitieve stoornis: Wanneer een budgethouder of budgetbeheerder een vastgestelde, blijvende cognitieve stoornis heeft, is het aannemelijk dat cliënt daarmee de regie over zijn leven niet in de hand heeft. Voorbeelden van blijvende cognitieve stoornissen zijn de diverse vormen van dementie, de gevolgen van ander niet-aangeboren hersenletsel.
7. Het onvoldoende machtig zijn van de Nederlandse taal, in woord en geschrift: Het beheren van een pgb is niet mogelijk wanneer budgethouder of budgetbeheerder de Nederlandse taal onvoldoende beheerst. Het voldoende kunnen begrijpen, en daarmee kunnen lezen, van alle voorwaarden en eisen ten aanzien van een pgb, is niet mogelijk bij een onvoldoende beheersing van het Nederlands. Ook het opstellen en afsluiten van bijvoorbeeld zorgovereenkomsten, is dan buiten bereik. Hiervan afgeleid kan tevens worden gesteld dat men voldoende kennis dient te hebben van de Nederlandse samenleving, zodat men bijvoorbeeld de vraag kan beantwoorden wat de Sociale verzekeringsbank (hierna: SVB) is en doet in relatie tot het pgb.
8. Het niet verkrijgen van een Verklaring Omtrent het Gedrag waaruit blijkt dat er geen bezwaren bestaan tegen het uitvoeren van de werkzaamheden als budgethouder of budgetbeheerder.
Artikel 15. Onderscheid formele en informele hulp
Voor de bepaling van het pgb-tarief wordt onderscheid gemaakt tussen formele en informele hulp. Voor formele hulp geldt het hogere pgb-tarief en voor informele hulp geldt het lagere tarief op basis van het wettelijk minimumloon. Dit sluit aan bij de systematiek die binnen de Wet langdurige zorg (Wlz) en Zorgverzekeringswet(Zvw) wordt gehanteerd.
Eerste en tweede lid
Van formele hulp is, kortweg, sprake als de hulp verleend wordt in het kader van de uitoefening van een bedrijf of beroep en volgens professionele standaarden. De hulp wordt dan verleend door een jeugdhulpaanbieder of door een zelfstandige jeugdhulpverlener (ZZP-er), die onder toezicht staat van de in de wet aangewezen inspecties. Van formele hulp is ook sprake als de hulpverlener een BIG of SKJ-registratie heeft. Hierop geldt één (belangrijke) uitzondering en dat is wanneer de hulpverlener een bloed- of aanverwant is in de 1e of 2e graad (o.a. (groot)ouders, broers, zussen en (adoptie)kinderen). Bij hulpverlening door een bloed- of aanverwant in de 1e of 2e graad, is altijd sprake van informele hulp. In de praktijk gaat het dan om personen uit het sociale netwerk. Ook al gaat het om een hulpverlener die bijvoorbeeld BIG-geregistreerd is en voldoet aan de criteria genoemd in lid 1 van deze bepaling; dan nog wordt hulp van deze bloed- of aanverwant in het kader van deze verordening als informele hulp beschouwd. De achtergrond daarvan is dat ook familieleden met een zorg-gerelateerd beroep of opleiding in eerste instantie een affectieve relatie hebben met de budgethouder. Dat is dan ook doorslaggevend voor het bijbehorende pgb-tarief.
Professionals die hulp verlenen – ook vanuit een pgb – moeten geregistreerd zijn in het SKJ of BIG. Dat is een kwaliteitseis voor jeugdhulpverleners. De inspectie controleert de kwaliteit van jeugdhulpverleners. Ook als het gaat om hulpverleners die ingekocht worden met een pgb.
Een voorwaarde voor toekennen van een pgb is dat de hulpverlening die ingekocht wordt van goede kwaliteit is. Hiervoor gelden de kwaliteitseisen uit de wet. Eén van deze eisen is de verplichte registratie (artikel 4.1.6, vijfde lid, van de wet en paragraaf 5.1, van het Besluit Jeugdwet). Professionele hulpverleners die via een pgb hulpverlenen moeten dus in beginsel geregistreerd zijn, in het SKJ of BIG (register voor beroepen in de individuele gezondheidszorg).
In bijzondere situaties kan de hulp verleend worden door een professional die niet geregistreerd is. De gemeente mag de hulp alleen door deze niet-geregistreerde professionals laten uitvoeren, als aannemelijk gemaakt kan worden dat de kwaliteit van de uit te voeren taak daardoor niet nadelig wordt beïnvloed (zie artikel 5.1.1, tweede lid, Besluit Jeugdwet). Let op: het gaat hier dan echt om een uitzondering op de hoofdregel dat de professional moet zijn geregistreerd.
Derde en vierde lid
Informele hulp is derhalve alle hulp die geboden wordt door bloed- of aanverwanten in de 1e of 2e graad, of door personen die niet beroeps- of bedrijfsmatig jeugdhulp verlenen. In de praktijk gaat het dan eigenlijk altijd om personen uit het sociale netwerk.
Bloedverwanten
Bloedverwantschap ontstaat door:
geboorte;
afstamming van dezelfde voorvader;
erkenning;
gerechtelijke vaststelling van het vaderschap;
adoptie.
Bloedverwanten zijn in de:
Eerste graad:
(adoptie)ouders;
(adoptie)kinderen.
Tweede graad:
grootouders;
kleinkinderen;
broers en zussen.
Artikel 16. Kwaliteitseisen individuele voorziening in de vorm van een pgb
Om te waarborgen dat jeugdhulp in de vorm van een pgb, evenals jeugdhulp in de vorm van zorg in natura, op een verantwoorde manier wordt verleend zijn in deze bepaling kwaliteitseisen uitgewerkt. Dit moet ervoor zorgen dat de jeugdhulp van goed niveau is en in ieder geval veilig, doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht wordt verleend en is afgestemd op de reële behoefte van de jeugdige of ouder (zie ook bij artikel 13).
Artikel 17. Hoogte pgb
Eerste en tweede lid
In de verordening moet in ieder geval worden bepaald op welke wijze de hoogte van een pgb wordt vastgesteld (artikel 2.9, onderdeel c, van de wet). Daarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn om de benodigde hulp in te kunnen kopen. Ook als de hulp wordt betrokken van het sociale netwerk.
De essentialia van het voorzieningenpakket moeten in de verordening worden vastgelegd. Dit volgt onder andere uit een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB 17 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1803). Deze uitspraak betrof weliswaar de Wmo 2015, maar hetgeen in rechtsoverweging 4.5 is van gelijke toepassing op de wet (zie Rb. Noord-Nederland 28 maart 2018, ECLI:NL:RBNNE:2018:1092).
Er wordt onderscheid gemaakt tussen een tarief voor formele hulp en een tarief voor informele hulp. Voor formele hulp gelden hogere pgb-tarieven en voor informele hulp geldt het lagere minimumtarief op basis van het wettelijk minimumloon. Dit sluit aan bij de systematiek die binnen de Wet langdurige zorg (Wlz) en Zorgverzekeringswet (Zvw) wordt gehanteerd. Daarmee wordt rekening gehouden met de aanvullende kosten die formele aanbieders moeten maken om aan de kwaliteitseisen die op hen van toepassing zijn te kunnen voldoen.
De tarieven voor formele hulp zijn afgeleid van de tarieven zorg-in-natura. Voor formele hulp door kleine aanbieders, in elk geval zzp-ers, wordt een lager tarief gehanteerd. Het tarief voor een dergelijke zorgaanbieder is lager vanwege een lager opslagpercentage voor overheadkosten waarmee is gerekend. In de praktijk hebben deze organisaties vaak lage overheadkosten en een hogere productiviteit als gevolg van minder beleidsmatige activiteiten en of zeer beperkt vast personeel.
In deze verordening is het pgb-tarief voor informele hulp gebaseerd op (minimaal 100)] procent van het wettelijk minimumloon. De jeugdige of ouder kan daarmee te allen tijde aan zijn arbeidsrechtelijke verplichtingen voldoen. Omdat het bij informele hulp vrijwel altijd gaat om hulp uit het sociale netwerk, waarbij de hulp op de eerste plaats voortvloeit uit de affectieve relatie, is een tarief op basis van het wettelijk minimumloon passend geacht.
Derde lid
De pgb-tarieven worden jaarlijks geïndexeerd. Het indexpercentage is hetzelfde als voor de tarieven in natura. Voor de tekst van het artikel is aangesloten bij de tekst van de modelovereenkomst contractstandaard jeugd van het Ketenbureau I-Sociaal Domein.
Vierde lid
Als uit het budgetplan blijkt dat de hulp voor formele hulp voor een lager tarief ingekocht kan worden dan genoemde tarieven voor formele hulp, dan mag uitgegaan worden van dit lagere tarief.
Artikel 18. Uitgesloten van pgb
Niet alle kosten die worden gemaakt in het kader van de inkoop van jeugdhulp vanuit een pgb komen voor vergoeding vanuit het pgb in aanmerking. Deze kosten worden in artikel 21 opgesomd.
Een pgb is niet mogelijk voor de betaling van een persoon of organisatie die de jeugdige of ouder(s) helpt met het beheer van het pgb. Een vertegenwoordiger wordt derhalve niet betaald vanuit het pgb. Ook kosten als administratiekosten, intakekosten, bemiddelingskosten, worden niet vanuit het pgb betaald. Mochten dergelijke kosten zich voordoen, dan is de jeugdige of zijn ouder hier zelf verantwoordelijk voor aangezien hijzelf ook de keuze heeft gemaakt deze eventuele financiële verplichting aan te gaan.
De jeugdige of zijn ouders heeft een inlichtingenplicht en moet het college vooraf informeren over een buitenlands verblijf. Indien besteding van het pgb in het buitenland gewenst is, is dat alleen mogelijk als hiervoor expliciet vooraf toestemming is gegeven.
Hoofdstuk 6. Herziening, intrekking, terugvordering en bestrijding misbruik
Dit hoofdstuk in de verordening betreft grotendeels een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.9, aanhef en onder d, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval regels worden gesteld voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening of een pgb, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.
Hoofdstuk 6. Herziening, intrekking, terugvordering en bestrijding misbruik
Artikel 19. Inlichtingen
Eerste lid
Aan het ‘repareren’ van de gevolgen van ten onrechte ontvangen individuele voorzieningen in natura en in de vorm van pgb’s gaan pogingen vooraf om onterechte voorzieningen en betaling van pgb’s te voorkomen. Duidelijke informatie over enerzijds de rechten en plichten van de jeugdige en ouders en anderzijds de gevolgen van misbruik en oneigenlijk gebruik spelen hierbij een belangrijke rol. Daarom is in het eerste lid een ‘informatieplicht’ voor het college opgenomen.
Deze bepaling berust mede op artikel 8.1.6, van de wet, waarin is bepaald dat het college de jeugdige en zijn ouder vooraf informeert over de gevolgen van de keuze voor een budget in plaats van een individuele voorziening. In deze verordening wordt de inlichtingenplicht van het college breder getrokken, zodat het college de jeugdige en zijn ouders dan wel zijn wettelijke vertegenwoordiger in begrijpelijke bewoordingen over de rechten en plichten die aan het ontvangen van een individuele voorziening zijn verbonden en over de mogelijke gevolgen van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet.
Tweede lid
Deze bepaling berust mede op artikel 8.1.2, eerste lid, van de wet, waarin is vastgelegd dat de jeugdige of zijn ouders het college alle informatie verstrekt die van belang kan zijn voor de verlening van een pgb. In deze verordening wordt de toepassing van deze informatieplicht verbreed naar de voorzieningen in natura en de wettelijk vertegenwoordiger. Immers, ook van jeugdigen en/of ouders met jeugdhulp in natura en van de wettelijk vertegenwoordiger kan verlangd worden dat ze voldoende gegevens en inlichtingen verstrekken om het college in staat te stellen te beoordelen of terecht een beroep op de voorziening wordt of is gedaan.
Artikel 20. Niet meewerken ouder(s)
Deze bepaling geeft het college de bevoegdheid om een verstrekte individuele voorziening al dan niet in vorm van een pgb te weigeren, of te heroverwegen als de ouders niet meewerken aan onderzoek naar de noodzaak of doelmatige inzet van de jeugdhulp
Artikel 21. Intrekking, herziening, opschorting en terugvordering
Eerste lid:
Op grond van artikel 8.1.3, van de wet moet het college periodiek onderzoeken of er aanleiding is om een beslissing aangaande een pgb te heroverwegen. Het eerste lid breidt deze opdracht uit naar alle individuele voorzieningen, ongeacht de vorm van de verstrekking. Ook wordt aan het college de bevoegdheid verleend om op dit punt nadere regels te stellen.
Tweede lid:
Deze bepaling regelt in welke gevallen het college een beslissing tot verlening van een individuele voorziening kan intrekken, herzien of opschorten. Bij herzien gaat het om het gedeeltelijk aanpassen van de aanspraak naar de toekomst toe of over het verleden. Intrekking ziet eveneens op het verleden: een aanspraak wordt dan echter volledig beëindigd vanaf een in het verleden gelegen datum.
De bepaling is afgeleid van artikel 8.1.4, van de wet die de herziening en intrekking regelt van verstrekte pgb’s. Verder breidt de bepaling de herzienings-/intrekkingsbevoegdheid uit tot de individuele voorziening in natura. Het gaat hier om een 'kan'-bepaling. Het college is dus niet verplicht gebruik te maken van zijn bevoegdheid tot herziening of intrekking. Vanuit het grote belang van een rechtmatige besteding van publieke middelen vormt gebruikmaking van deze bevoegdheid uiteraard het uitgangspunt, maar de individuele situatie van de betrokkenen dient uitdrukkelijk ook in de afweging te worden betrokken. Uit rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep blijkt herziening en terugvordering van begunstigende beschikkingen indringender getoetst wordt aan het evenredigheidsbeginsel. Bij de beoordeling of redelijkerwijs tot intrekking, herziening of opschorting is overgegaan, moet niet alleen rekening gehouden worden met de gevolgen van een dergelijk besluit, maar ook met de oorzaak daarvan. Daarbij spelen alle feiten en omstandigheden van het geval, en ook de evenredigheid, een rol. Het college is verplicht een belangenafweging te maken waarvan de uitkomst niet onevenredig mag zijn. Uitgangspunt hierbij zal een intensieve toetsing door de bestuursrechter zijn (CRvB 18 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:726).
Derde en vierde lid:
Van een jeugdige en/of zijn ouder(s) wordt verwacht dat ze binnen zes weken gebruik maken van hun indicatie door zich te melden bij de jeugdhulpaanbieder. Of, als het gaat om een pgb, het pgb binnen zes weken zullen inzetten voor de aangewezen jeugdhulp. Dit om te voorkomen dat een indicatie is verouderd en de situatie op termijn dusdanig is gewijzigd, dat de verstrekte voorziening niet langer passend is. Voldoen jeugdigen of ouders niet aan deze voorwaarde, dan kan dat een grond opleveren om de aanspraak op de individuele voorziening in te trekken.
Vijfde en zesde lid:
In de wet is geregeld dat het college een pgb kan invorderen als dit is herzien of ingetrokken in verband met onjuiste of onvolledige informatieverstrekking door de jeugdige/ouder (zie artikel 8.1.4, derde lid, van de wet). Alvorens tot invordering te kunnen overgaan, moet het college het bedrag echter eerst terugvorderen. Terugvordering is niet geregeld in de wet. Het is daarom van belang hiervoor een grondslag op te nemen in de verordening. Dit geldt ook voor het invorderen van de geldschade als gevolg van een onterecht verstrekte voorziening in natura. Net zoals bij herziening en intrekking gaat het bij terugvordering om een bevoegdheid van het college.
Zevende lid:
In bepaalde gevallen is (tijdelijke) opschorting van een betaling uit het pgb naar aanleiding van een declaratie een beter instrument dan beëindiging of zelfs intrekken of herzien van het verleningsbesluit. Middels opschorting kan ruimte geboden worden voor herstelmaatregelen of nader onderzoek. Bijvoorbeeld als het gaat om de overeenkomsten die de budgethouder is aangegaan of bij herziening van de toekenningbeschikking.
Om deze redenen is de mogelijkheid voor het college om de SVB te verzoeken over te gaan tot opschorting hier opgenomen. Dit in overeenstemming met artikel 8b, zesde lid, onder g, van de Regeling Jeugdwet. Het college kan een verzoek enkel doen als een gegrond vermoeden is gerezen dat:
1) de jeugdige of zijn ouders onjuiste of onvolledige gegevens hebben verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid (onderdeel a);
2) de jeugdige of zijn ouders niet voldoen aan de voorwaarden van het pgb (onderdeel d); of
3) de jeugdige of zijn ouders pgb niet of voor een ander doel gebruiken dan waarvoor het bestemd is (onderdeel e).
Van de onder 2 genoemde omstandigheid is ook sprake als de jeugdige of diens ouders niet langer voldoende in staat zijn op eigen kracht, dan wel met hulp uit zijn sociale netwerk of van een vertegenwoordiger, de aan een pgb verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren, en als niet langer is gewaarborgd dat de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt.
Uiteraard moet het college het verzoek goed motiveren en – met inachtneming van de daarvoor geldende regels – de SVB van voldoende informatie voorzien op grond waarvan de SVB over kan gaan tot deugdelijke besluitvorming ten aanzien van het al dan niet nemen van een besluit tot opschorting.
Verder kan er voor ten hoogste dertien weken worden opgeschort. Hierbij is aansluiting gezocht bij de termijn zoals deze ook wordt gehanteerd in artikel 4:56, van de Awb en onder de Wlz.
Op grond van het zevende lid kan het college daarnaast de SVB gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een gehele of gedeeltelijke opschorting van betalingen uit het pgb voor de duur van de opname als sprake is van een omstandigheid als bedoeld in het tweede lid, onder f. Deze bepaling is toegevoegd omdat het voor kan komen dat een jeugdige tijdelijk geen gebruik van een individuele voorziening in de vorm van pgb kan maken door (tijdelijke) opname in een instelling. In dat geval kan het praktischer zijn de individuele voorziening of het pgb tijdelijk op te schorten. Het college stelt de pgb-houder schriftelijk op de hoogte van dit verzoek. Deze bepaling is toegevoegd naar analogie van artikel 5.20, eerste lid, onderdeel b, van de Regeling langdurige zorg.
Artikel 22. Onderzoek naar recht- en doelmatigheid individuele voorzieningen in natura en in de vorm van pgb’s
Deze bepaling betreft grotendeels een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.9, aanhef en onder d, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval regels worden gesteld voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening of een pgb, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.
Eerste lid
In de wet is geregeld dat de landelijke inspectie toezicht houdt op de kwaliteit van de jeugdhulp. Toezicht op de rechtmatigheid is in de wet niet geregeld. In het eerste lid is opgenomen dat het college ook voor de wet toezichthouders aanwijst, die specifiek zien op de rechtmatigheid. Daarmee is voor dit toezicht de wettelijke basis gelegd.
Tweede en derde lid:
Op grond van artikel 8.1.3, van de wet moet het college periodiek onderzoeken of er aanleiding is om een beslissing aangaande een pgb te heroverwegen. Soms bestaat er echter twijfel over de kwaliteit, doelmatigheid en rechtmatigheid van geleverde ondersteuning, het onderzoek in het kader van artikel 8.1.3, van de wet biedt dan onvoldoende houvast om hier goed naar te kijken. Daarom is artikel 25, tweede en derde lid toegevoegd. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen een rechtmatigheids- en doelmatigheidsonderzoek met betrekking tot individuele voorzieningen in natura en in de vorm van een pgb.
Op grond van het derde lid moet het college in aanvulling op het onderzoek overeenkomstig artikel 8.1.3, van de wet ook periodiek, al dan niet steekproefsgewijs onderzoeken of de verstrekte pgb’s worden gebruikt, respectievelijk besteed ten behoeve van het doel waarvoor ze zijn verstrekt, of de besteding op een rechtmatige manier gebeurt en of de geleverde ondersteuning van goede kwaliteit is. Een onderzoek kan zowel betrekking hebben op het handelen van een pgb-houder of beheerder, als op de ondersteuningsverlening door een aanbieder. Het onderzoek kan onder meer bestaan uit: dossieronderzoek, bezoek aan de jeugdige of de ouders, bezoek aan de locatie waar de jeugdige of de ouders ondersteuning krijgen en gesprekken met de aanbieder.
Artikel 23. Overige maatregelen ter voorkoming oneigenlijk gebruik, misbruik en niet gebruik
Zowel landelijk als gemeentelijk wordt ingezet op het tegengaan van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet. Daartoe treft het college de nodige maatregelen om de doelmatigheid en rechtmatigheid van de verstrekte individuele voorzieningen in natura en in vorm van pgb’s te waarborgen en fraude te voorkomen.
In het eerste en tweede lid is opgenomen dat wordt gestuurd op een correcte declaratie en verantwoording van de geleverde jeugdhulp (eerste lid). Door regelmatig te toetsen of de indicatie nog correct is en of de resultaten die zijn afgesproken ook worden behaald, wordt aandacht geschonken aan de doelmatigheid van individuele voorzieningen (tweede lid).
Hoofdstuk 7 Afstemming met andere voorzieningen
In dit hoofdstuk wordt de afstemming tussen de jeugdhulpplicht ten opzichte van andere wettelijke voorzieningen geregeld.
Waar het de afbakening met andere wetgeving betreft, zoals de Wet langdurige zorg (Wlz), de Zorgverzekeringswet (Zvw) en de Wmo 2015, is artikel 1.2, van de wet van toepassing. Als de jeugdige aanspraak kan maken op zorgverlening op grond van één van deze (andere) wetten, dan is de wet niet van toepassing. Als echter i) meerdere oorzaken ten grondslag liggen aan de problemen en stoornissen en ii) de jeugdige daardoor aanspraak kan maken op zorgverlening uit een recht op zorg uit de Wlz, een zorgverzekering als bedoeld in de Zvw én de wet, dan is het college gehouden een voorziening te treffen op basis van de wet. Ook de voorziening als bedoeld in artikel 2.4, tweede lid, onderdeel b, van de wet is uitgezonderd van het uitgangspunt dat geen voorziening op grond van de wet hoeft te worden verstrekt als aanspraak bestaat op de Wlz, de Zvw, of de Wmo 2015.
Een andere belangrijke wettelijke afbakening is te vinden met onderwijswetgeving. Ondersteuning gericht op het doorlopen van het onderwijsprogramma dat primair gericht is op het leerproces, het behalen van onderwijsdoelen of om de jeugdige verder te helpen in de onderwijsontwikkeling, valt niet onder de jeugdhulpplicht van de wet. Als een jeugdige recht heeft op ondersteuning vanuit onderwijswetgeving is deze wetgeving voorliggend op de wet en hoeft het college geen voorziening te treffen op grond van de wet.
Als een gedragswetenschapper Ernstige Dyslexie (ED) vaststelt, maar daarvoor géén behandelindicatie afgeeft, dan is geen sprake van jeugdhulp. Dat betekent dat onderwijs in dat geval (ook voor deze jeugdige) verantwoordelijk blijft voor goed lees- en spellingsonderwijs in de klas, eventuele extra begeleiding in de klas en andere specifieke interventies. Het onderzoek van de gedragswetenschapper is overigens wél een vorm van jeugdhulp onder de wet. Intelligentietesten die worden afgenomen met een ander doel dan ten behoeve van onderwijs en het vaststellen van de behoefte aan behandeling van leerstoornissen, huiswerkbegeleiding, remedial teaching of motorische remedial teaching (MRT), begeleiding op school (voor zover gericht op het leerproces), dyscalculie, behandeling stoornis op gebied van leren en begeleiding bij ernstige taal- en spraakmoeilijkheden, vallen evenmin onder jeugdhulp. (zie ook bij artikel 12)
Artikel 24. Voorliggende voorzieningen
Eerste en tweede lid
Op grond van artikel 1.2, eerste lid, onder a, van de wet is het college niet gehouden een voorziening te treffen op grond van de wet als er met betrekking tot de problematiek een recht bestaat op zorg als bedoeld bij of krachtens de Wlz, de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen of een zorgverzekering als bedoel in de Zorgverzekeringswet. Evenmin is het college gehouden een voorziening op grond van de wet te treffen indien naar het oordeel van het college met betrekking tot de problematiek een aanspraak bestaat op een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling, met uitzondering van een maatwerkvoorziening inhoudende begeleiding als bedoeld in artikel 1.1.1, van de Wmo 2015. Kan de jeugdige aanspraak maken op zorgverlening op grond van één van deze wetten, dan is de wet niet van toepassing.
Wel geldt volgens dit artikel dat als (i) meerdere oorzaken ten grondslag liggen aan de problemen en stoornissen en (ii) de jeugdige daardoor aanspraak kan maken op zorgverlening uit een recht op zorg uit de Wlz, een zorgverzekering als bedoeld in de Zvw én de wet, het college gehouden is een voorziening te treffen op basis van de wet. Uit de parlementaire geschiedenis bij de wet volgt in dat kader: “Om te voorkomen dat de jeugdige in dit geval niet weet waar hij kan aankloppen voor de nodige hulp is bepaald dat in die gevallen de gemeente verantwoordelijk is voor het treffen van de benodigde voorziening” (Kamerstukken II 2012/13, 33 684, nr. 3, p. 127).
Het eerste en tweede lid maken, in het kader van de afbakening van de jeugdhulpplicht (zie de algemene toelichting bij deze verordening), duidelijk dat op het moment dat het college op grond van de wet niet gehouden is een voorziening te verstrekken, er ook geen jeugdhulpvoorziening wordt verstrekt.
Derde en vierde lid
Op het moment dat er een aanvraag wordt gedaan, terwijl er aanspraak bestaat op een voorziening op grond van een andere wettelijke regeling dan worden de jeugdige of zijn ouders dan wel wettelijk vertegenwoordiger naar de juiste instantie verwezen. Daarmee wordt voorkomen dat ze tussen de wal en het schip vallen. Bij een verwijzing naar zorg op grond van de Wlz wordt tevens cliëntondersteuning ingeschakeld om de jeugdige of zijn ouders dan wel wettelijk vertegenwoordiger te ondersteunen bij het aanvraagproces.]
Artikel 25. Afstemming met voorliggende voorzieningen en andere vormen van hulp en ondersteuning
Op grond van artikel 2.9, aanhef en onder b, van de wet moet in de verordening ook geregeld zijn op welke wijze de toegang tot en de toekenning van een individuele voorziening wordt afgestemd met andere voorzieningen op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning, werk en inkomen. Wanneer een jeugdige of ouder op grond van de wet ondersteuning vraagt van het college, moet afstemming plaatsvinden met het andere aanbod vanuit de gemeente. Afstemming betekent samenwerking met uitvoerders van andere wet- en regelgeving om de problematiek binnen het gezin te verminderen of zelfs op te lossen. Als de hulp vanuit de wet niet (langer) volstaat, dan zal de overgang naar hulp vanuit een andere wet goed afgestemd moeten worden. Jeugdigen mogen niet in een gat vallen waar aanspraken uit de gelijktijdig toepasselijke wet- en regelgeving niet naadloos op elkaar aansluiten. Op grond van artikel 28 van de verordening is het college ervoor verantwoordelijk dat een jeugdige of diens ouder(s) zoveel mogelijk de juiste hulp op grond van de wet ontvangt en dat wordt voorkomen dat de jeugdige of diens ouder(s) tussen de wal en het schip vallen.
Eerste lid
Het eerste lid bevat een opsomming van wetten op basis waarvan recht zou kunnen bestaan op voorzieningen die ook relevant kunnen zijn bij het inzetten van jeugdhulp. Met de opname van deze wetten krijgt het college een uitdrukkelijke opdracht en bevoegdheid om de inzet van jeugdhulp in elk geval hierop af te stemmen. De lijst is niet limitatief.
Tweede en derde lid
Het tweede en derde lid bakenen het doel van het zoeken van afstemming af. Zij normeren de inzet van het college bij de afstemming.
Vierde lid
Het zorgen voor afstemming van voorzieningen is een uitdrukkelijke opdracht aan het college. Het college is daarbij echter afhankelijk van de medewerking van de jeugdige of zijn ouders dan wel zijn wettelijk vertegenwoordiger. Het vierde lid maakt duidelijk dat het niet verlenen van de noodzakelijke medewerking kan leiden tot het beëindigen van het onderzoek naar het recht op een individuele voorziening en het weigeren van een individuele voorziening. Het college is daarmee niet gehouden het onderzoek zonder medewerking voort te zetten of een voorziening te verstrekken. Het college maakt hier wel een afweging, waarbij de onderzoeksbelangen en de eventueel opgegeven redenen om medewerking te weigeren een rol kunnen spelen.
Vijfde en zesde lid
Het vijfde en zesde lid regelen de afstemming van het recht op voorzieningen bij de overgang naar volwassenheid. Het is belangrijk dat jeugdigen bij het bereiken van het achttiende levensjaar, of het eenentwintigste of drieëntwintigste levensjaar bij verlengde jeugdhulp, niet plotseling zonder passende voorzieningen komen te zitten. Deze bepaling regelt dat er daarom al vanaf het zestiende levensjaar van de jeugdige bij de inzet van voorzieningen wordt gekeken naar de afstemming van de in te zetten voorziening op de mogelijk in de toekomst in te zetten voorzieningen.
Hoofdstuk 8 Waarborgen verhouding prijs en kwaliteit
Artikel 26. Verhouding prijs en kwaliteit aanbieders jeugdhulp en uitvoerders kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering
Het college kan de uitvoering van de wet, met uitzondering van de vaststelling van de rechten en plichten van de jeugdige of zijn ouders, door aanbieders laten verrichten (artikel 2.11, eerste lid, van de wet). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van de continuïteit van de jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering en een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.11, tweede lid, van de wet). Daarbij dient in ieder geval rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden.
Artikel 2.3, eerste lid, van het Besluit Jeugdwet voorziet in nadere criteria, zogenoemde kostprijselementen, voor het bepalen van een reële prijs bij de inkoop van jeugdzorg door gemeenten, die in de verordening moeten worden opgenomen. Artikel 29 voorziet hierin, waarbij een aantal elementen met aanvullende criteria nader zijn uitgewerkt]. Het college bepaalt, met inachtneming van deze kostprijselementen, de te betalen prijzen voor de in te kopen jeugdhulp.
Artikel 2.3, van het Besluit Jeugdwet geldt voor alle inkoop door het college en voor door hen verleende subsidies voor zover deze het daadwerkelijk verlenen van jeugdzorg volledig bekostigen. Overeenkomstig dit besluit wordt in het tweede en derde lid verplicht gesteld dat in contracten tussen het college en aanbieders, of in de subsidievoorwaarden, wordt opgenomen dat een aanbieder in geval van uitbesteding van zorg aan onderaannemers, een reële, met behulp van de kostprijselementen tot stand gekomen prijs betaalt.
Hoofdstuk 9. Klachten en medezeggenschap
Artikel 27. Klachtregeling
Dit artikel regelt het gemeentelijke klachtrecht in het kader van de wet. De gemeente is al op grond van de Awb in het algemeen verplicht tot een behoorlijke behandeling van mondelinge en schriftelijke klachten over gedragingen van bestuursorganen en personen die onder haar verantwoordelijkheid werkzaam zijn. Gelet op het van toepassing zijnde hoofdstuk 9, van de Awb, waarin een uitvoerige regeling omtrent klachtbehandeling is gegeven, en ook het recht is neergelegd om na de afhandeling van de klacht de bevoegde ombudsman te verzoeken een onderzoek in te stellen, kan in deze verordening met een enkele bepaling worden volstaan.
In de regel zal de aanbieder worden aangesproken bij klachten over de wijze van behandeling. De klachtmogelijkheid tegenover de aanbieder is geregeld in artikel 4.2.1 e.v., van de wet. Pas wanneer dit klachtrecht niet logisch is, bijvoorbeeld bij gedragingen van gemeenteambtenaren, of wanneer de aanbieder niet adequaat op de klacht reageert of er sprake is van een afhankelijkheidsrelatie tussen aanbieder en klager, komt de gemeentelijke klachtmogelijkheid in zicht.
Artikel 28. Nadere regels
Voor zover noodzakelijk voor de uitvoering van deze verordening, voor de vertaling naar en aansluiting bij de praktijk, kan het college binnen de kaders van deze verordening nadere regels stellen.
Artikel 29. Hardheidsclausule
Hoewel tegenstrijdig aan de bedoeling van deze verordening, wordt met deze bepaling geanticipeerd op de mogelijkheid dat zich onvoorziene situaties voordoen die vragen om de inzet van dit middel.
Artikel 30. Betrekken van ingezetenen bij het beleid
In dit artikel zijn bepalingen opgenomen over de medezeggenschap bij de gemeente. De mogelijkheid tot medezeggenschap tegenover de aanbieder is al geregeld in artikel 4.2.4 e.v., van de wet. Regeling van de medezeggenschap is verplicht op grond van artikel 2.10, van de wet in samenhang met artikel 2.1.3, derde lid, van de Wmo 2015. In artikel 2.10, van de wet worden de artikelen 2.1.3, derde lid, en 2.5.1 (jaarlijks cliëntervaringsonderzoek) van de Wmo 2015 van overeenkomstige toepassing verklaard. Ingevolge artikel 2.1.3, derde lid, van de Wmo 2015 dient bij verordening te worden bepaald op welke wijze ingezetenen worden betrokken bij de uitvoering van deze wet.
Met het derde lid wordt het aan het college overgelaten om de exacte invulling van de medezeggenschap vorm te geven.
Hoofdstuk 10. Slotbepalingen
Artikel 31. Overgangsrecht, intrekking van de oude verordening
Het is noodzakelijk om duidelijke overgangsbepalingen vast te stellen voor met name de situatie dat er sprake is van:
- Een verstrekte voorziening op grond van een bepaling die niet meer geldend is;
- Een bezwaarschrift over een besluit dat betrekking heeft op een periode waar afwijkende regelgeving gold dan op het moment van indiening van het bezwaarschrift;
- Terugvordering.
Dat is met deze bepaling geregeld. Een besluit voor een verstrekte individuele voorziening blijft gehandhaafd totdat het besluit wordt ingetrokken of de looptijd van het besluit is verstreken. Bij aanvragen waarop nog geen besluit is genomen geldt deze verordening.
Bij de behandeling van een bezwaarschrift wordt de regelgeving toegepast die gold op het moment waarop het besluit is genomen c.q. de periode waarop de terugvordering betrekking heeft, tenzij heroverweging op basis van de nieuw vastgestelde verordening leidt tot een gunstiger resultaat voor de bezwaarmaker of geadresseerde van het terugvorderingsbesluit.